De revanche schaakmatch Euwe-Aljechin - Bezoek Australisch minister De Chineesche Postzegel 77,te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. DEMONSTRATIE VAN DE OLYMPISCHE ZWARE DRESSUURPROEF voorgereden door (v.I.q. IN RET CARLTON.HOTEL TE AMSTERDAM HAD DE O NDERTEEKENING PLAATS VAN HET r.) majoor lo Heux op „Zonnetje", kapitein Versteegh op „Ad-Astra" en majoor Camerlingh Hel- CONTRA Cl TUSSCHEN DR MAX EUT\L EN DR. ALJECHIN voor do revaaxchematch, om het wereldkampioenschap schaken. V,l.n.r. de heer Liket (cpmité-lid), dr. Aljecrrin, dr. Max Euwe, molt- op „Wodan op den tweeden dag van het concours hippique te Amsterdam, mr Levenbach, en G. van Dam (comitélid). HET BEZOEK VAN DEN AL STRAUS CHEN MINIS- BRANDENDE PETR OLEl MTANKS IN BRUSSEL. In een IER VAN JUSTI1IE EN NIJ\ERHEID. Op het petroleumopslagplaat s in de Belgische hoofdstad brak brand uit, departement van Kolomen had de heer L. G. Menzies (rechts) een onderhoud met dr. H. Colijn. waardoor groote verwoestingen werden aangericht. NOODLANDING DUITSCH MILITAIR VLIEGTUIG TE SLOCHTEREN. - Het toestel werd bestuurd door den sergeant-vlieger R. Gallinger en was afkomstig uit Dielfolz bij Hannover. De machine werd onder bewaking gesteld.' VELDLOOP VOOR OFFICIEREN PAARDRIJDERS OP DE LEl'SDERJI EI DL ALS ONDERDEEL VOOR DEN NATION ALEN VIJFKAMP - De winnaar 2e luit. J. P. F. v. d. Horst, wordt gecomplimenteerd door majoor Scherpenhuyzen, algemeen leider der Olympische candidaten. Uit het Engelsch door HERMAN ANTONSEN. 30) „Geen snars! Er stond zooiets van Henry Basset onder. Niet eens gesohre- vengetikt. Die kerel waagt werkelijk heelemaal niets." „Heelt Veile dien koffer geopend?" „Geen tijd voor geweest. Ik heb tegen hem gezegd, dat hij den koffer door dien jongen volgens order mpest laten mee nemen naar het Centraal station. En," voegde de inspecteur er grimmig aan toe, „we hebben (heusch geen tijd verloren la ten gaan. Ik heb voor dit karweitje alleen agenten in burger en.in de drukte van het station zal het een peulschilletje voor ons zijn." Vader en zoon daalden doodbedaard de marmeren trappen aan de zijde der Van- derbilt-Avenue af en hielden voortdurend de krantenkiosk, die midden in de groote hal stond, in de gaten. Het kostte hun niet de minste moeite, de magere gestalte van den boodschappenjongen vlak bij de kiosk te herkennen, waar hij stond te wachten met den smoezeligen linnen kof fer naast zich. De jongen stond met het hoofd van den eenen kant naar den ande ren kant te wiegelen en onder zijn blauwe uniformpet zag hij er bleek en ver moeid uit. „Die verdraaide jongen!" mompelde de inspecteur. „Wat doet hij zenuwachtig. Hij zal alles nog verraden!" Ze slenterden naar den hoofdingang aan de Twee en Veertigste Straat en gingen rustig aan den kant op post staan. De minuten gleden langzaam voorbij. Hon derden mensohen kwamen en gingen. Kruiers liepen jaohterig voorbij. De jon gen stond nog maar steeds te wachten. Delective Pigott kwam voorbij en de stoere Ritter met een groote sigaar in het hoofd vroeg met luide stem inlichtingen aan een der grijze beambten achter een loket. De bedaarde detective Johnson slenterde wat rond en bestudeerde met groote aandaoht een der tijdtahellen, als zocht hij het vertrekuur van een trein op. Nog altijd stond de jongen te wachten. Ellery beet zich op zijn nagels en keek voor de honderdste maal naar de klok. Toen er zonder het minste succes twee en een half uur verloopen waren, wenkte de inspecteur sergeant Velie, die op een balcon op post stond, haalde berustend de schouders op en liep over de groote mar meren plavuizen naar een inlichtings bureautje. De jongen was intusschen in hopelooze afwachting boven op den kof fer gaan zitten. „Ga d'r af," bromde de sergeant en schoof den jongen bedaard op zij, pakte den koffer op en voegde zich bij den in specteur en de groep mannen, die van alle kanten als bij tooverslag zich om hem heen hadden verzameld, „Zoo, Thomas," grijnsde de inspecteur, „het is mis, ouwe jongen! We hebben onzen man blijkbaar aan het schrikken gemaakt." „Hij snapte natuurlijk dadelijk, dat er een val voor hem werd opgezet," meende Ellery. „Zou het niet doodgemakkelijk voor hem zijn geweest, om een oogje in het zeil te houden, toen die boodschappenjongen de hal van het Chancellor Hotel binnen ging, om zijn vraohtje te halen?" Sergeant Veile werd vuurrood. De in specteur keek Ellery aan en in zijn kou den blik toonde zich tooh zijn overtuiging, dat zijn zoon gelijk had. „Dat klinkt me nog zoo gek niet!" bromde hij, deemoedig. „In elk geval hebben we den koffer. We zullen naar het hoofdbureau teruggaan en hem eens door snuffelen." Op weg daarheen liep Ellery plotseling uit: „Ik weet er geen touw aan vast te knoopen, vader! Waarvoor had de moor denaar dien koffer noodig?" „Je wordt werkelijk suf," gaf zijn va der toe. „Waarom zou dat wel zijn, denk je? Déze -moordenaar heeft alle mogelijke voorzorgen genomen, dat wij er niet ach ter zouden komen, wie de vermoorde man eigenlijk was, is dat zoo niet? En denk je dan, dat, zoolang die koffer nog rond zwerft en er dus kans is, dat de politie hem in handen krijgt om hem te doorzoe ken, die moordenaar niet al het mogelijke in het werk zal stellen, om hem in zijn bezit te krijgen? Hij is natuurlijk be nauwd, dat er iets in dien koffer zou kun nen zitten, waardoor we de identiteit van dien vermoorden man zouden kunnen achterhalen." „Maar waarom heeft hij dien koffer dan al niet lang geleden laten ophalen?" „Hij was bangHij dorst het nog niet wagen," antwoordde de inspecteur. „Nou, daar zullen we het dan hebben!" zei de inspecteur met vrij heesche stem van opwinding, terwijl hij den koffer op nam van den vloer van zijn bureau en het besmeurde, halfversleten linnen aan den buitenkant onderzocht. Nergens was eenig etiket van een of ander hotel te vinden. De sergeant reikte zijn superieur zwij gend een bos loopers toe. De inspecteur probeerde er wel een stuk of tien. voordat hij er een gevonden had, die in het roes tige slot paste. Het piepte en knarste, toen hij den sleutel omdraaide. De inspecteur gooide den koffer wijd open en Ellery met den sergeant bogen zich nieuwsgierig er over heen. Inspecteur Queen begon den koffer leeg te pakken, zooals een goochelaar een hoo- gen hoed leeghaalt. Het eerste ding, dat hij er uit naaiae, was een lange zwarte jas, versleten en groen geworden, maar zindelijk en netjes. De oude heer haalde de verschillende dingen vlug achtereen te voorschijn en stapelde ze op zijn bureau. Toen de koffer leeg was, onderzocht hij hem met groote zorgvuldigheid van bin nen en buiten, hield hem tegen het licht, gromde wat binnensmonds en gooide hem opzij. „Als het heelemaal noodig is, dan kun nen we nog altijd er achter zien te ko men, waar dat ding vandaan komt," zei hij minachtend. „Laten we eens kijken, wat we hier hebbenNiet veel bijzon ders, wel?" De jas behoorde bij een zwarten broek van buitenlandseh maaksel. De inspecteur hield hem voor zich uit. Het was een jas voor iemand van zijn eigen postuur. „Die ziet er wel uit, of hij van hem kan geweest zijn," meende hij. „Jammer, dat er heelemaal niets in de zakken zit!" „In de broekzakken al evenmin," zei de sergeant. „Er is geen vest bij," mompelde de in specteur. „Maar ja, het is blijkbaar gen zomerpak. Je ziet ze anders hier bij ons niet veel op die manier." Verder was er een stapeltje hemden en overhemden, alle zonder kraag met een laag opstaand boordje en naar het uiter lijk te oordeelen nog zoo goed als nieuw. Vervolgens een hoopje boorden, glimmend en hard gesteven en van heel ouder- wetsch model. Daarnaast lagen wat zak doeken. Verder was er nog een klein hoopje tropisch ondergoed, een half do zijn paren zwarte sokken, een paar zwarte oude schoenen. Alle kleedingstukken uit den koffer waren zoo goed als nieuw, be halve het pak kleeren en de schoenen en ze droegen meerendeels het handelsmerk van een firma uit Sjanghai. „Sjanghai," mompelde de inspecteur na*- denkend. „Dat ligt in China, Ellery." „Ja, dat zie ik. Wat zit daar voor merk waardigs in? Het bevestigt alleen de mee- -ning van den Vreemdelingendienst, dat de man niet in Amerika thuishoorde." „Ik geloof nog altijdMet een vreemde schittering in zijn oogen hield de inspecteur plotseling op. „Zeg. El, zou dit geen bedotterij kunnen zijn?* Ellery trok de wenkbrauwen op. „Ik zie niet in, hoe dat mogelijk is," zei hij. „Als de portier ten minste volhoudt, dat het werkelijk het slachtoffer was, dat dien koffer in het Chancellor Hotel heeft afgegevenLaat me dat Bijbeltje daar eens zien!" Hij scharrelde tussohen de verschillende voorwerpen, die uit den koffer gekomen waren, rond en haalde er een versleten en beduimeld boek uit. .(Wordt vervolgd),.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 5