NET EEN PLAATJE
EEN VERDIENDE STRAF.
„Hé, 'k wou dat we vanmiddag nu eens
vrij kregen om schaatsen te rijden", zei
Willem van der Hoeven, terwijl hij bezig
was zijn schooltasch te pakken.
„En ik wou 't niet", zei moeder, terwijl
ze met een bedenkelijk gezicht naar bul
ten keek.
In de grootste verwondering keek Wil
lem zijn moeder aan.
„Hè, moeder, waarom niet?"
„Wel jongen, er waait zoo'n snerpende
Oostenwind buiten dat vader en ik je toch
niet zouden laten gaan. Je weet, je bent
pas kort geleden ziek geweest en dokter
heeft gezegd dat we op moeten passen
voor kou vatten".
..Kou vatten kunt je overal", pruttelde
Willem, „daar behoef je heusch niet voor
naar 't ijs te gaan".
„Dat weet ik wel Willem, maar als dok
ter zegt. dat we voorzichtig moeten zijn,
dan zijn we dat ook. Begrepen jongen?"
Ja. Willem had het begrepen, zóór goed
zelfs, dat hij alle kans verkeken zag om
vandaag op 't ijs te komen.
't Was wat moois! Morgen kon het best
weer dooien.
Met een lang niet vriendelijk: „Dag
moeder", stapte hij de deur uit.
Hoofdschuddend keek moeder hem na.
Zoo'n jongen toch! Nu was hij uit zijn
humeur om iets wat nog lang niet vast
stond dat gebeuren zou. Werkelijk hoopte
moeder dat er vandaag maar geen ijsver
lof gegeven zou worden. Maar toch was ze
blij, dat ze alvast met Willem gesproken
had. Gebeurde het nu toch, dan zoü de
teleurstelling toch niet zóó groot voor
haar jongen zijn.
Toen Willem buiten kwam. moest hij
toch toegeven dat moeder gelijk had. Er
woei een ijzige wind, die hem door de
kleeren heendrong. Huiverend zette de
Jongen zijn kraag op.
Bij school gekomen, groepte daar al een
heel clubje jongens uit zijn klas bij el
kaar.
„Hè Willem", riep Klaas Postuma, „kom
eens hier, we zijn aan 't afspreken wat
we vanmiddag doen zullen, als we ijsvrij
krijgen. We gaan met de heele club een
tochtje maken. Ga je ook mee?"
„Krijgen we dan vrij?" vroeg Willem.
„Nou jo vast, we hebben nog heel geen
middag vrij gekregen en er ligt nu al
haast een week ijs in 't water".
„Oje weet er dus niks van?" vroeg
Willem weer.
„Toe jo, zanik niet. Willen we' er om
wedden?"
„Nee hoor, ik niet; 'k zal het wel zien".
Vlak bij de groep jongens sprong mijn
heer Oostveen. het hoofd der school van
zijn fiets..
„Mijnheer, mijnheer, mogen we vanmid
dag schaatsen rijden?" klonken er een
paar stemmen.
Lachend keek mijnheer om.
,,'k Beloof niets, jongens. Afwachten
maar en je best doen, dat is de bood
schap".
„Zie je wel", fluisterde Klaas opgewon
den, „zie Je wel, we krijgen het vast", en
van louter blijdschap gooide hij zijn muts
In de hoogte.
Niet lang daarna luidde de schoolbel,
die de jongens binnen riep.
Weer was 't Klaas Postuma, die 't eerst
aan mijnheer van Vliet, hun klasseonder
wijzer, durfde vragen:
„Mijnheer, krijgen we vanmiddag vrij
om schaatsen te rijden? Ja, hè mijnheer?"
Mijnheer deed alsof hij deze vraag niet
hoorde, en gaf geen antwoord. Maar na
het gebed zei hij: „Jongens, er bestaat
kans, dat, als jullie vanmorgen goed je
bést doen, er vanmiddag vrij gegeven
wordt om schaatsen te rijden".
En of de klas ook flink werkte, dien
morgen. Mijnheer behoefte zelfs geen en
kele maal te verbieden.
Toen dan ook om twaalf uur alle oogen
vol verwachting hem aanzagen, zei hij:
„Ja. hoor jongens, 't plan gaat door. Van
middag vrij om schaatsen te rijden en
geen huiswerk".
't Was moeilijk, om, na deze mededee-
ling de klas weer tot rust te krijgen.
Toch moest het, en 't gelukte mijnheer
ook, er kwam stilte en eerbied voor het
dankgebed. Maar daarna liet de onder
wijzer zijn Jongens maar gaan, ze moes
ten hun vreugde uiten.
Toen werden er allerlei afspraken ge
maakt tusschen jongens die met elkan
der zouden gaan rijden.
Ook uit Willemm's klas had er een
clubje Jongens met elkander afgesproken.
Met z'n zessen zouden ze om twee uur aan
de Plas zijn, om een tochtje te maken.
Zeg, zal 'k j'eens wat vertellen?
Paps wil ons kieken gaan!
We hebben dat is 't leukste! -
Heel mooie kleeren aan.
Want weet je, op den zolder.
Daar staat een groote kist
Met heel, heel oude kleeren.
Als 't buiten regent, mist
En we niet kun wand'len.
Dan spelen wij er mee.
Broer Anton is een ridder.
Paps kwam plots op 't idee.
(Nadruk verboden).
Den ridder vlug te kieken.
Toos is een edelvrouw.
Draagt witte kant en zijde,
Zoo beeld'rig: wit en blauw!
Ik denk: de kiek lukt stellig,
Paps stuurt hem naar de krant,
Hoera! ik mag er ook op:
Als page, aan den kant!
Het wordt een eenig plaatje.
Moes zegt: Een schilderij!
We maken daarmee Oma
Op haar verjaardag blij!
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
,gekon
ar sc
sV illy
is h
eens
|johar
vooi
n op
iVijftï
It he!
r e<
Anni
erdaf
,t Wi
TLne
eerna
onde
ur e
ar 1
Dim
ienc
izei
Bep
ur
tgev
ickfi.
Cor
|iet
!eb j
AU
ite-
nge
|eau
Me
|itee
■I
ng
g
Ri
eei
|e b
rij]
ee
„Maar niet zoo'n groote hoor", had
Klaas bedongen, „anders mag lk vast niet
mee voor thuis".
„Welnee, dat hoeft niet," zei Gerrit van
Leeuwen, „maar laten we dan zorgen dat
we precies om twee uur wegrijden. Op
laatkomers wordt niet gewacht".
„Zeg Willem", zei Klaas nu, „wat zeg
jij weinig, je gaat toch ook mee?"
,,'k Weet nog niet", was 't schouderop
halend antwoord, ,,'k moet het eerst nog
vragen".
„Nou maar, we rekenen op je hoor",
riep Klaas, „tot vanmiddag lui".
Evenals alle dagen, gingen ook nu Wil
len en Klaas samen den weg naar huis.
Ze woonden dicht bij elkander en kon
den het best samen vinden, dus zochten
ze graag eikaars gezelschap.
„Zeg Willem", begon Klaas, zoodra ze
samen waren, „dat was toch zeker maar
gekheid van je, dat je 't eerst nog moest
vragen? Je gaat toch vast mee?"
Mistroostig schudde Willem het hoofd.
„Nee Jö, daar komt niks van; 'k hoef
het niet eens te vragen, want vanmorgen
zei mijn moeder dat, al werd er Ijsvrij
gegeven, ik toch niet mocht met dezen
Oostenwind, omdat ik pas ziek ben ge
weest".
Teleurgesteld keek Klaas zijn vriend
aan.
„Dus Je gaat niet mee? Hè, bah, dan
heb ik er ook geen zin in".
Zwijgend liepen de twee jongens een
eindje voort. Doch opeens helderde Klaas'
gelaat op.
„Jö, ik weet wat. Je zegt er thuis niets
van dat we vrij hebben en Je gaat stil
letjes mee. Wat geeft dat beetje wind
nou? Je bent toch geen jongejuffrouw?"
Aarzelend keek Willem zijn vriend aan.
„Dat durf ik niet jö, dat durf ik echt
niet. Mijn vader zou woedend zijn als het
uitkwam".
„Maar 't hoeft immers niet uit te ko
men? Jij houdt Je mond en ik natuurlij^,
ook".
„En en als ze thuis nou vragen, of ill1®®
vrij heb?"
„Nou, dan zeg je nee. Is dat nu zoo er(
voor een keer?"
Willem hield zich groot. Hij wist wel"'.®
dat liegen ook voor één keer, niet goed is
maar toch zei hij: „Nee, dat is niet zoof,
erg. Maar toch kan ik het niet doen jó
Want jullie willen immers een tochtje
gaan maken, dus dan kom je natuurlijk
veel te laat thuis. En ik moet op den ge
wonen tijd naar huis, dat spreekt. En 'k
heb geen zin om aan al de jongens te ver
tellen, dat lk stilletjes meega en daarom
om vier uur naar huls moet".
Klaas dacht even na. Toen wist hij al
weer raad.
„Dat hoeft ook niet jó. Ik mag ook zoo
laat niet thuis komen, dat heb ik daar
straks al gezegd. Als we nu gaan rijden,
zeg ik gewoon dat ik om vier uur naar
huis moet. En Jij gaat natuurlijk met me
mee. Afgesproken?"
Een oogenblik streed Willem met zich
zelf.
't Voorstel van Klaas lokte hem aan
Hij was immers dol op schaatsenrijden?
„Maar 't is niet mooi om je ouders te
bedriegen".
Doch haastig drong Willem die gedach
te terug.
Nee hoor, hij ging mee. Misschien vroeg
moeder wel niets, dus dan hoefde hij niet
eens te liegen. Alleen moest hij probeeren
om stilletjes zijn schEiatsen in zijn tasch
gestopt te krijger.. Maar dat zou best luk
ken.
(Wordt vervolgd), i
.Li
Ie