77ste Jaargang Zaterdag 11 April 1936 No. 15 DE VOGELS, DIE PAASCHEIEREN LEGDEN. Met hun glundere oogjes ©enigszins ver baasd starende naar de vele bontgekleurde papegaaien, die, in de lange laan van Artis, aan of op hun stangen zoo vroolijk heen en weer schommelden, stonden drie kinderen voor het hooge ijzeren hek, vlak bij den ingang van den grooten dieren tuin. 't Was Juist Woensdag en een prach tige dag in April en Zondag zou 't Paschen I zijn. Over dit feest ging dan ook juist het gesprek van het drietal. „Toch wel fijn, dat we nu in Amsterdam wonen", zei juist weer het oudste meisje. „We kunnen dan in de vacantie óók vaak die mooie vogels gaan zien, die we nog nooit anders dan in onze prentenboeken aagen „Hoe heeten die mooie vogels, Reina?" vroeg de jongste van het drietal, een klèu- tertje. dat niet ouder dan vijf jaar kon I zijn. „Papegaaien, zus" was het antwoord. „Nou en ik geloof nooit, dat de Paasch haas die mooi gekleurde eieren brengt!" viel opeens het broertje in. „Want een haas is bruin, dus brengt hij ook alleen de bruine eieren. En ik zeg je, dat die prachtige vogels ons de mooie roode en blauwe Paascheieren brengen. Jan was al zes jaar en wist altijd alles beter, dacht Reina, die al bijna acht was. En kleine Beppie riep: „Als die mooie vogels de Paascheieren brengen, dan...." „Moeder zegt, dat we deze Paschen geen Paaschei krijgen", viel Reina in. Va<'?r heeft toch geen werk...." .'ou. .maar dan wil ik aan die vogels gaan vragen of die ons ieder een mooi ei willen brengen!" juichte Beppie. „Kom maar mee door dat draaiding „Neen, hier blijven, zus!" gebood Reina. „We mogen niet den tuin binnen zonder. Beppie echter luisterde niet naar deze waarschuwing, want ze stond reeds voor het tourniquet (draaikruis), waar juist 'n oude heer naar binnen draaide. Doch toen nu Beppie, vlak achter den heer, den tuin in wilde draaien, hield de groote hand van den portier haar tegen en ook sprak hij: „Neen, kind, dat gaat zoo maar niet. Wie ben je?" „Beppie van Daim", zei het meisje, nu wat verschrikt. Ze wilde ook reeds gaan huilen, toen de oude ttieer, die op het punt was verder te gaan, bleef staan en vroeg: „Wilde je zoo graag eens de mooie dieren zien, kleintje?" „Aan die mooie vogels wil ik wat vra gen," klonk het nog wat angstig. „En wat wil Je dan wel vragen?" her nam de oude heer. „Omom.... PPaasoheitjes," stotterde Beppie. Lachende keek de oude heer haar aan. „Wel, wel, en denk jij, dat die mooie vogels ook mooie Paascheitjes kunnen leggen?" vroeg hij. „Jan zegt het," zei Beppie, op het broertje wijzende, dat, met Reina, nog voor het hek stond. „Daarom wilde ik maar neel even vragen, of die mooie vogels, voor Jan en voor Reina en voor mij, een mooi wilden leggen. We zullen het dan I zelf wel hier komen halen, want de vogels mogen zeker niet uit den tuin en wij wonen zoo ver, weet u?" De oude heer luisterde, r.og steeds lachende, naar Ihet kind, dat hoewel zij een wat verschoten jurkje droeg, toch niets geleek op een bedelkind. „Woon je dan zóó ver?" vroeg hij. „En waar dan wel?" ,,'k Weet niet. hoe onae straat heet," zei Beppie. ,,'t Is zoo'n gek woord, en er komt „Piet" in. Maar Reina weet het wel.En toen tot het zusje, dat nog steeds bij het hek stond, roepende: „Hoe heet onze straat, Rema?!" Doch Reina, wat boos op het brutale zusje, gaf geen antwoord. Pas op een vriendelijk wenken van den ouden heer, naderde zij, gevolgd door Jan, het tour niquet, maar bleef daarvóór staan. Toen eerst noemde zij den naam der straat, die werkelijk héél ver van Artis lag. Ze gaf toen ook op een vraag van den ouden heer 'het huisnummer op en vertelde, dat ze altijd drie trappen op moesten klimmen. „En dat is zoo vreemd voor ons," zei ze, „want in Almelo woonden we in een heel huisje. Maar toen er geen werk meer was op de fabriek, gingen we in Amsterdam wonen, omdat vader dacht, hier werk te krijgen. En dat zal wel wat lang duren, zegt moeder „En denk jij ook, dat het die mooie vogels zijn, die de Paascheieren bren gen?" vroeg de oude heer. Reina haalde haar magere schouders op. „Jan zegt, dat het best mogelijk is, mijnheer", zei ze. „Maar in Almelo bracht de Paaschhaas ons altijd mooie eieren. Maar nu weet de Paaschhaas ons niet meer te vinden, zegt moeder. Neen, een Paaschei krijgen we met Paschen niet. „Dan moet jullie maar ieder een Paaschei koopen" sprak de oude heer. Doch nauwelijks zag Reina het geldstuk in zijn hand, of ze schudde haar hoofd en begon wat verlegen: „O, neen, we mo gen nooit geld van iemand aannemen, heeft moeder gezegd. Maar u bent zoo'n aardige mijnheer. En als het echt waar is, dat de mooi gekleurde Paascheieren van die mooi gekleurde vogels komen, wilt u dan straks aan die papegaaien vragen, voor ons ook een Paaschei te willen leg gen? Dan zullen we alle drie erg blij zijn, hè Jan?" „Nou, mijnheer, wat blij zullen we dan zijn!" riep Jan. „Best hoor, dan zal ik het straks aan de papegaaien vragen", beloofde lachen de de oude heer. „Komt alle drie maar weer op Paschen hier terug." En hebben de papegaaien werkelijk mijn vraag begrepen, dan zal de portier wel weten, dat die eieren voor jullie zijn be stemd. Je wilt ze dan wel in een mandje doen, nietwaar Brouwer?" vroeg hij met een knipoogje aan den portier, die nu veel vriendelijker dan straks Beppie aankeek, en daarna beloofde voor het inpakken der Paascheieren te zullen zorgen. „Tenminste als de vogels uw vraag begrepen", zei hij. Druk babbelende over hun ontmoeting met „dien aardigen mijnheer", zooals ze hem nu noemden, liep even later het drie tal den langen weg naar huis terug. Thuis gekomen vertelden zij vader en moeder van hun ontmoeting met den „aardigen" mijnheer. „We gaan op Paaschmorgen heel vroeg naar Artis, moeder", zei Jan. „We mogen toch wel, hè?" Moeder knikte lachend. En ook van vader mochten ze gaan. Doch wat gebeurde er op den avond vóór Paschen? Heel laat, toen Reina, Jan en Beppie reeds lang sliepen, en moeder de drie trappen afdaalde, om nog een boodschapt in de buurt te doen, werd er juist drie maal gebeld. „Wonen hier de kinderen van Dam?" vroeg, zoodra moeder van Dam de straat deur opende, een man. „Ja, hier woont van Dam", antwoordde de vrouw eenigszins verbaasd. „Maar de kinderen slapen reeds. Wat wilt u „Niets anders dan dit mandje hier af geven", antwoordde de man. „Maar wees wat voorzichtig; er zit breekbaar goedje in. Goedenavond juffrouw." Moeder van Dam wilde nog wat vragen, doch de man was al weer verder gegaan- en hij liep zóó vlug, dat .zij hem niet meër kon toeroepen terug te komen. „Wat nu te doen?" vroeg zij zich af. „Het mandje hier beneden laten staan, gaat niet Ze klom daarom, met het mandje, weer de drie trappen op en bekeek daar, bij het licht, het geschenk voor haar drietal nog eens nauwkeurig. Ze zag toen al dadelijk het stukje karioh, waarop niets anders stond geschreven dan: „Voor Beppie, Reina en Jan van Dam, van de mooie vogels uit Artis!" Ja, toen begreep moeder Van Dam het wel. Wat een vreugde was er op Paaschmor gen in het kleine vertrek op drie hoog achter in de verafgelegen straat! Wat juichten de drie kinderen bij het zien der prachtige roode, blauwe en gele Paascheieren, die door de mooie vogels waren gebracht. En wat zij nog het aller vreemdst vonden? Dit waren eenige eieren van rose suiker en chocolade, die tusschen de echte eieren lagen: - „Ik zou zoo graag die mooie vogels straks gaan bedanken", stelde dien na middag Jan voor. „Mogen we, moeder?" Ja, ze mochten! Ook vader vond dit best. Tegen twee uur gingen ze op weg met een zakje vol suikerklontjes, dat moeder had meegegeven voor de papegaaien. „Vraag jij maar aan den portier, Beppie. of hij de klontjes aan de mooie vogels wil geven", zei ze. Met hun drieën stonden ze toen, een paar uren later, weer voor den ingang van Artis. Met hun snuitjes gedrukt tegen de spijlen van het hooge, ijzeren hek, riepen hun vroolijke, luide kinderstemmetjes: „Dank u wel voor de mooie en lekkere Paascheieren, lieve, mooie vogels! En we hebben suikerklontjes voor jullie meege bracht! Daar houden jullie zooveel van, zegt moeder!" Niets begrepen de leden van Artis, die op dien dag het tourniquet binnendraai- den, van dit vroolijk geroep. Doch de por tier, die reeds de suikerklontjes had aan genomen, met de belofte deze aan de pa pegaaien te geven, lachte het aardige drie tal vriendelijk toe. TANTE JOH. (Nadruk verboden.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 23