tEIDSCH DAGBLAD - Zesde Blad Zaterdag 11 AprO 1936 DE PAASCHEIREN VAN DE KLEINE VERDOUILLETS. De eeuwige Vernieuwing. PAASCHEIEREN. Losse nummers van ons Blad miiiiiiiiiiiiiiiiiiiHHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiii „Gauw Malo, wij moeten naar huis." Boven op een flinken steen staande, waar door zij grooter lijkt dan zij ls, tracht Mi chelle een strengen toon aan te slaan. Naast haar staat Brigette met een ernstig gezichtje en afkeuring in haar blik over de ongehoorzaamheid van haar broertje, die voortgaat met zijn muts in zijn hand achter denkbeel dige vlinders aan te jagen. „Zul je nu komen, Malo, anders zeg ik aan mama, dat je nooit meer mee mag." De stoute Malo holt maar verder „als hij eens verdwaalde"Op haar zevenjarige schoudertjes torst Michelle al het gewicht der verantwoordelijkheid van familiehoofd te zijn. Een vriendelijke, dikke vrouw, die de kinderen wel kent, zegt bemoedigend: „Als jelui naar Taurnelles terug wilt, doen je lui veel beter hier den grooten weg te volgen, waar die kleine baas gaat, dat is korter." Michelle vindt dat een oplossing, temeer daar Malo juist is blijven stilstaan en aan zijn zusters alle teekenen van een blijde ontdekking geeft. Als de drie kinderen bij de buiging van den weg zijn gekomen, ligt vóór hen een groot park met bloemperken, gazons en breede paden. Net als in Parijs! en mama, die niet eens weet, dat er een Bols de Boulogne zoo vlak bij hun huis is! Zoet elkaar de hand gevend, zijn de kinderen dien won- dertuin Ingewandeld, voetje voor voetje, met verrukte blikken voor al dat moois, totdat Malo, die al gauw genoeg heeft van de rust, zich losmaakt en wegholt om te kijken wat er achter die rij hooge boomen te zien ls. Brigette kan geen weerstand bieden aan de verlokking van dat zachte grasveld en loopt op een boschje toe, waar tusschen het groen witte meizoentjes bloeien. „Dat is goed, pluk wat bloemen voor inama," zegt Michelle, die het als oudste haar plicht vindt op het begane pad te blijven. Maar wat is dat? Daar komt Malo terughollen met 'n ontsteld gezichtje en achter hem aan een man, die hem dreigt met een opgeheven stok. Een veldwachter nog wel! Maar waarom zouden zij wegloo- pen als zij immers toch geen kwaad de den? Intusschen is Malo bij haar gekomen en drukt zich angstig tegen haar aan en de veldwachter vraagt op strengen toon: „Wie heeft jelui permissie gegeven om hier te loopen?" Waarop Michelle rustig antwoordde: „Mogen wij dan niet loopen in het Bois de Boulogne van hier?" Maar de veldwachter heeft wel wat an ders te doen dan haar een uitleg te geven. Hij heeft Brigette ontdekt, die aan het plukken is. Bij dien aanblik is zijn barsche gezicht vuurrood geworden en met zijn armen ten hemel roept hij op bijna kla- genden toon: „De aardbeiplanten van mevrouw en ze heeft er geen bloempje aan gelaten!" Arme, kleine Brigette, die zoo blij was met haar ruikertje! Eén, twee, drie neemt de man het haar af en Brigette bij een hand pakkend, commandeert hij: „Meegaan jelui, alle drie!" „Wat een gek land," denkt Michelle, die gehoorzaam volgt, zy is zoo overtuigd, dat zij niets kwaads hebben gedaan, dat zy tegen Malo fluistert: „Huil maar niet, laat my maar begaan, ik zal 'them wel uitleggen." Al is ze nauweiyks zeven jaar, Michelle weet al heel goed, dat achter veldwachters met stokken altyd wel iemand is met wien Je praten kunt. Brigette vergenoegt zich met boozen blik haar bloemen in 'toog te houden, die de man zoo stijf tusschen zijn dikke vingers knijpt. „Kijk eens. Malo, wat 'n prachtig huis." Michelle heeft dien kreet niet kunnen binnen houden, op 't gezicht van het kasteel, dat eensklaps vóór hen ligt. Haar bewonderende oogen gaan beurte lings langs den gevel met de breede ramen, glinstefend in de zon, naar de torens met de spitse punten, waaromheen duiven fladderen, en naar de bloemversieringen, ore aan alle kanten het huis omgeven. Op het terras staan een knecht met gou den knoopen aan zijn jas, die hen opwacht en in de vestibule brengt. Vóór een der deuren houdt hy stil, klopt, wacht even en doet dan de deur open, waarna hy achteruit gaat, terwyi de veldwachter met hen naar binnen gaat. Vergeleken by wat Michelle nu ziet, is al het vorige niets. De kamer is behangen met een glan zende stof, net satyn: gouden meubels zijn bedekt met zyde in de mooiste kleuren, zacht-rose gordynen hangen aan de ra men. Er zijn dus menschen, die hun leven in zulke kamers doorbrengen! Maar wat. doet in deze mooie kamer die oude dame, die achter een tafel zit, met zoon boos gezicht vol rimpels? En toch gaat de veldwachter naar haar toe met zijn pet in zyn hand en zegt: „Ik vraag excuus, dat ik mevrouw stoor, maar hier zyn drie kinderen, die ik ge snapt heb in het park, en wat meer zegt, cue kleine daar was bezig de aardbelbloe- sems te plukken. „Mijn nieuwe aardbeiplanten, met zoo veel moeite gekweekt!" roept de dame uit, terwijl zij de bloesems bekijkt, die de man op tafel heeft gelegd. „En omdat mevrouw altyd zegt, dat ik nooit de schuldigen kan ontdekken. „Je hebt heel goed gedaan, Duveau, het wJ zullen nog genoodzaakt zijn ren?" sluiten. Ken Je deze kinde- „Het moeten nieuwelingen zijn. ik her- 2f-rme niet ze ooit gezien te hebben". Micnelle heeft al een poosje getracht iets in het midden te brengen. Nu lijkt het oogenblik haar gunstig. Zij komt een stemmetje .voren en m«t haar hooge ^'n hier zeker nog niet lang. wy z«n pas verleden week gekomen". „En waar woonden jelui dan eerst?" to."anjs in Passy daar gingen veld'en8^" haz naar 't bosch met de gras- ak kL bloemperken en lanen net wil iL ïcJ ?n, kent u het niet- maar de hler oo!c een B°is ae Boulogne was", iplukken?^hten 1elul in dat bosch bloemen zuï»fte,„- 0 ia! Daar zUn niet toi e YeIówachters" s Ie niet. dat het aardbeibloesems waren? Je weet toch wel wat aardbeien zyn?" „O, la die zyn erg lekker. Maar ziet u. in 't bosch groeien geen aardbei madeliefjes en daarom konden wij ze niet herkennen". De oude dame kon een glimlach niet onderdrukken: met een blik geeft zij den veldwachter zijn afscheid en vraagt: „Hoe oud ben je?" „Volgende maand word ik zeven", ant woordt Michelle, die deze vraag al van te voren had voelen aankomen. „Zeven wel kleintje, je bent niet op je mondje gevallen. En je broertje?" „Hy? pas vijf". „En 't zusje?" „Twee en een half". „En wat komen jelui hier op 't dorp doen?" „Mama zegt. dat het is om de buiten lucht". „Dat ls zeker een goede reden". „Ja. maar het is toch niet de echte. Mama wil niet. dat wii het vertellen, maar wit zijn hier gekomen omdat het eoed- kooper is". „Hebben je vader en moeder dan mis- schen geldzorgen?" „Ja vooral sedert papsedert papasedert papa van ons is wegge nomen". eindigt Michelle met een snik. Nu krijgt de oude dame tranen in haar oogen. „En waar wonen jelui?" vraagt zy verder. „In Tournelles villa des Peupliers". „En hoe heet je dan. mijn kind. dat heb ik je nog niet eens gevraagd?" „Mihelle Verdrouillet misschien kent u hen wel. want papa was uit deze streek". Waarom is de oude dame op eens zoo bleek geworden? Waarom trillen haar handen, die zii op haar knieën houdt? Daarna brengt zii ze naar haar voorhoofd. En wat is dat nu? De dame. die eerst zoo vriendelijk was. staat eensklaps op en, gesteund op haar stok. strompelt zij naai de deur en zegt dan tegen de kinderen: „Voor dit keer ls 't goed. jelui moogt 't niet weer doen. maar vraag aan je moe der. of zii over een paar dagen, met Paschen. met jelui hier wil komen, om te kijken of de Paaschklokken wat voor jelui hebben meegebracht". Daar ziet zij Brigette. die nog bil de tafel is blijven staan „Wat doe jy daar. kleintje?" „Ik wil niet weg zonder de aardbei- madeliefjes voor mama", zegt Brigette met den moed der wanhoop. De oude dame zou een oogenblik ge leden stellig geglimlacht hebben, nu heeft zii te veel haast om alleen te zijn. Vlug neemt zij de bloemen, geeft ze aan Bri gette en duwt de kinderen bijna ruw de deur uit. Deze enkele kinderlijke uitingen hebben zooveel verdriet en zooveel wroeging wak ker geroepen. O. die ellendige wedijver in geldzaken! Waarom kan men niet voor zien het leed van zulke arme weesjes, die het slachtoffer zyn?Als zii wisten o. als zij wisten, wat de prijs was van de pracht, die zij zoo bewonderden! Maar hoe zouden zii 't weten? Hoe zou hun moeder 't weten? Wist hij 't zelf wel eens. de geniale en naïve Verdrouillet. die zoo gemakkelijk om den tuin te leiden was, dien men zoo gemakkelijk de winst had kunnen ontfutselen van de gewichtige ontdekkingen, die zijn fortuin hadden moeten maken? Hij was toen elders heen getrokken, om daar zUn wetenschappelijke droombeelden te verwezenlijken, droomen, waarin het geld geen rol speelde! En daar zit nu die vrouw met haar kinderen en geen middelen van bestaan, en daar is zij. de schatrijke mevrouw Meroux. heel alleen met al haar millioenen en haar prachtig kasteel de gevangene van haar personeel. Zii denkt aan een gezegde van haar man uit den laatsten tijd van zijn leven, als zy over Verdrouillet spraken „Beklaag hem niet hy is er beter aan toe dan ik...." Nu begrijpt ze die woor den. Hoezeer benijdde zij nu de vrouw, voor wie haar kind aardbei-madeliefjes plukte Veertien dagen later waren alle klok ken van hun geheimzinnige reis naar Rome teruggekeerd. Op het aangegeven uur zijn de kleine Verdrouillets met hun moeder naar het park gegaan, waar nie mand hun nu den weg verspert. Wat zijn zii blii. nu zii die groote oprijlaan terug zien en het boschje. waar de aardbeien bloeiden De klokken lulden: „Verder kindertjes, verder". Als zit voor 't kasteel staan zwijgen de klokken. „Wii zyn er", roept Michelle. „Wij moe ten kijken wat de klokken voor ons heb ben meegebracht, dat heeft mevrouw gezegd". En zit beginnen te zoeken. Al dadelijk vinden zy onder een accacla een groot el van chocolade met „Michelle" erop: Malo komt juichend aanloopen met een groote suiker-kip. En wat heeft Brigette daar gevonden? een Chlneesche vaas met een tuiltje meizoentjes van suiker. Gelach en gejuich en blijde kinderkrettn waarnaar achter een gordijn een oude vrouw luistert. Na een oogenblik staat het viertal in de kamer, de moeder met haar kin dertjes, die komen bedanken. „Ja. maar jelui hebt nog niet eens van binnen gekeken". Van binnen? zou er nog iets inzitten ook? Maar dit ls een teleurstelling wat een gekke dingen In het el van Michelle een groot schrift, in de kip van Malo een vierkant stuk papier en in de vaas van Brigette drie grijze, precies gelijke boek jes. Mama's gezicht glanst en zijheeft tranen in haar oogen en zegt: „Mevrouw, dat is te veel, ik mag zulke weldaden niet aannemen, waarop ik niet het minste recht heb: de villa „les Peupliers" in eigendom, twaalf duizend francs jaarlijks inkomen en voor ieder kind een spaarbankboekje met 5000 francs. Neen waarlijk Waarop de oude dame zegt: „Vraag mij geen uitlegging, wat ik u bidden mag! Geef my alleen een plaatsje in uw hart en in uw leven, en wees dan overtuigd, dat ik het ben. die vandaag het meest ontvangen heb". Heeft mevrouw Verdrouillet begrepen wat die woorden Inhielden? De kinderen hadden geèh aanmoediging van hun moe der van noode om hen naar hun oude vriendin te doen gaan en de armpjes om haar hals te slaan. Als zii haar elndelük loslieten, heeft de oude vrouw het gevoel, alsof een zware last van haar was afge vallen en een groote droefheid eensklaps verdwenen was. Als de kinderen maar nooit te weten komen nooit te weten komen Een Paaschvertelling uit het Dultsch van ANNA GADE. Maar een paar minuten hield de trein aan het dorpsstationnetje op. Een paar jagers, met de honden aan de riem, stap ten uit en een paar boeren, met boter- en eiermanden, die naar de stad ter markt gingen, voor het komende feest, stapten in. Dat was alles wat er te zien was. Uit eenn coupé 2de klasse keek een me neer naar bulten, dien men 't kon aan zien, dat hy veel gereisd had. Zyn tint was bruin en zyn haar by de slapen ver- grysd. Hij keek naar de gemoedeiyke kalmte op dit stationnetje op den vroegen morgen. „Conducteur, hoe heet dit plaatsje?" „Voltershagen, meneer". De reiziger knikte en bedankte. „Voltershagen", herhaalde hy zacht voor zich heen. De coupé-deuren werden langzamerhand dichtgeklapt en reeds wil de de stationschef het signaal tot vertrek ken geven, toen buiten adem een kleine jongen met een bonte muts op zyn hoofd en een boekentasch op den rug op de coupé afstormde, waar de meneer aan het portier stond. Maar met schrik bleef hij staan. „Maar dit is 2de klas en ik moet toch mee! En angstig keek de knaap langs de wagens, die reeds alle gesloten waren. Toen pakte de hand van den reiziger hem beet en trok hem de coupé binnen. „Kom maar jongen, en wees daar maar verder niet bang om. Je mag vandaag wel eens op kussens naar school rijden in plaats van op houten banken; ik maak alles wel in orde". Het porfier werd dichtgeslagen, de trein zuchtte verder, het stationnetje voorby, het in de lente ontluikende landschap te gemoet. De jongen, die nog heelemaal bui ten adem was van zyn harde loopen, nam zyn muts van het hoofd en dook weg in het hoekje van de bank tegenover den vreemdeling. Na een poosje zeide hy. „Erg vriendeiyk dat u my geholpen hebt, meneer; dank u wel." En toen begon hy de praten, een voudig, beschaafd als een goed opgevoed kind, terwyl hy onderwyl peuterde aan een bouquet van blauwe boschviooltjes en als een plotselinge ingeving strekte hy zyn hand uit en bood den meneer tegenover hem de bloemen aan. De reiziger bedankte en bekeek met zichtbaar genoegen de mooie voorjaars bloemetjes. maar kon niet nalaten nu en dan een blik te slaan op het aardige jon gensgezicht met de groote, stralende oogen. „Hemel", dacht hy by zichzelf.... „Zou datzou zóó iets mogelijk kunnen zynPrecies dezelfde oogen Hy had willen vragen: hoe heet je, kleine vent, maar hy slikte de vraag in en zei alleen maar: „Je moet zeker nog naar school, hè?" „Ja", antwoordde de jongen en ver volgde „Anders ga ik altyd, met de fiets naar het station, nu was de vork gebroken en moest ik te voet gaan en onderweg heb ik nog die bloemetjes geplukt. Die waren eigenlyk bestemd voor onzen onderwyzer, 'n erg aardigen man". Nu, die kan er mor gen nog krygen, en daar was ik nu byna nog te laat gekomen!" De man had plezier in het aardige ge babbel en in het frissche gezicht van den jongen. Hy vroeg hem of hy dan zoo ver van het station woonde. „Drie kwartier loopen", antwoordde de jongen. Weer brandde den man de vraag op de lipDen „hoe heet je eigenlyk?", maar hy scheen er toch den moed niet toe te heb ben. Toen viel het hem op, dat de jongen een zwarte band om den arm droeg. „Ben je in de rouw?" vroeg hy. „Heb je een familielid verloren?" En zyn stem klonk eenigszins angstig, en in zichzelf stelde hy de vraag, „hoe zal het antwoord luiden?" „Ja", zei de jongen. „Vader is verleden jaar met Paschen overleden. Hij heeft een ongeluk gehad met de motorfiets en nu moet moeder de boerdery verkoopen". Hy zei het met een zekere gewichtigheid en op zyn vrooiyk jongensgezicht kwam een ernstige trek. „Ik zou veel liever hier op het land biy- ven by onze paarden en honden, want zoo'n stad is niks voor mij!" Toen zweeg hij, omdat hy daarop geen antwoord kreeg. Hij was nu ten einde met zyn conversatie-kunst en keek eenigszins gewichtig op zyn horloge. Het was een zilveren dameshorlogetje met een smallen gouden rand. Op den achterkant stonden oen paar letters gegraveerd. De oogen van den vreemdeling staarden plotseling scherp naar de handen van den kleinen jongen en toen deze dit bemerkte, meende hy hem een explicatie schuldig te zyn. Met een verlegen glimlachje zei hy: „U kykt naar dat horloge? Ja, daar heb ben ze my op school ook al erg mee ge plaagd, maar", zoo zei hy branie-achtig, „dat kan me niks schelen. Ik kan my best verdedigen en als ik maar eerst wat ouder ben, dan krijg lk ook een grooter horloge, net als de andere jongens, want dit hor loge is van Moeder. Moeder heeft nog wel een ander, een gouden met kleine parel tjes er om heen. maar dat draagt ze nooit. Ze draagt anders altyd dit. Eigenlyk is een gouden toch veel mooier, vindt u niet?" De vreemdeling knikte. „Zeker, daar heb je gehjk in. Een gou den is natuuriyk mooier", en na 'n poosje vervolgde hy: „En toch zeg je dat je moe der erg op dit gesteld is?" „O, erg! Eens was vader daar erg boos over op moeder en wilde het wegnemen. Maar moeder wilde het niet en zei, dat ze het haar leven lang wilde dragen'. Hy hield op alsof hy van zyn eigen woorden schrok en zyn groote oogen ke ken naar den vreemdeling; die scheen hem vertrouwen in te boezemen en zacht jes zei hy: „Jfl, vader kon soms erg boos zyn". Toen zei de ander Ineens: „Hoe heette je vader? Coert Weber, is het niet zoo?" Met eenige verwondering op zyn ge zichtje, zei hy: „ja, dat is zoo en ik heet Hans Weber". „En wanneer ga je terug naar huis?" „Vanmiddag half vyf'. Even daarna hield de trein stil; de jon gen pakte muts en tasèh en groette. „Dank Je wel, Hans, dank Je nog wel voor de mooie Paaschbloemen". 's Middags om half vyf vinden belden elkaar aan het stationnetje terug. Toen de vreemdeling uitgestapt was, vroeg de jongen: „Gaat u ook naar „de Westhof'?" „Ja, vent, ik heb er zaken te doen". „Nu, dan kunnen wy samen wandelen, als het mag", zegt Hans met een zekere gewichtigheid. I „U kent hier zeker niet den weg, en wy moeten wel loopen, want een bus ls er niet". Nu loopen ze met elkaar over den een zamen landweg. De jongen vertelt vertrou- weiyk van zyn school, van zyn onderwij zer, die zoo'n aardige man is en van zyn. huis, waar vroeger ook nog twee zusjes waren, maar die waren eenige jaren gele den gestorven en liggen op hetzelfde kerk hof als vader. Het is een lauwe lente-dag; de lucht is mild-warm, 't is heerlyk om te ademen. Een gevoel van behageiykheid komt over de menschen. Over de uitgestrekte weide, scheren met blinkende vleugeltjes en helle kreetjes de kievieten. Een paar spreeuwen piepen luid van een berketak en uit de vet-bruine akkers, die reeds hier en daar getint worden door het jonge win terkoren, stygt een pittige geur van aar de op. De man is in gedachten. „Dus hier, in dit stille bescheiden oord, is haar woon plaats. Hier heeft ze gewoond en geleefd naast den man, dien ze ln jeugdige on voorzichtigheid. waarschijnlyk verblind door ulteriyke aantrekkelykheden, de voor keur heeft gegeven boven my, die toen nog myn weg moest maken, en voor dien man heeft ze onze verloving verbroken, terwyl wy toch zoo gelukkig schenen te zyn. Vandaag, byna vyftien jaar later, loopt hy naast haar kind en zoekt den weg naar haar huis. In al de jaren waar in hy ongetrouwd was gebleven en in de koloniën op snelle wyze fortuin had kun nen maken, alsof het noodlot hem had willen schadeloos stellen na wat een an der hem had ontnomen, was hij altyd aan haar blyven denken. Nu was hy in het land terug, nog jong, gezond, welgesteld en van plan niet meer naar de koloniën terug te gaan en nu zou hy zyn lang ge koesterd plan kunnen uitvoeren om zelf een boeiderij te beginnen, hij, die ook uit een boerenkring afkomstig was, en temid den van een vriendelijke natuur een nieuw leven te beginnen. En nu komt hem daar onderweg, vlak by het plaatsje, waaraan hy zulke oude herinneringen had, deze kleine jongen op zyn pad. Hy was op weg geweest naar fa milieleden in de buurt en daar ontmoet hy in den trein het kind van de vrouw, die hy eens lief had gehad. En in zyn mededeelzaamheid heeft de jongen hem Ineens geheel veranderde toestanden en als het ware een nieuwe toekomst doen gevoelen. Merkwaardig! Men praat zoo veel van een Hoogere hand, die ingrypt in het leven der menschen. Zoo hier geen hoogere hand was, wanneer dan? zyn gedachten houden zich bezig met wat de jongen heb heeft gezegd: Vader gestorven, moeder alleen en de boerdery op het punt van verkocht te worden! Wordt hem, om zoo te zeggen, de weg niet aangewezen, dien hy heeft te gaan? Moet hy die boerdery niet koopen en zulke be schikkingen maken, dat de vrouw aan wie, in weerwil van het droevige verleden, zyn hart gebonden is, en deze prachtige kleihe jongen, die van het eerste oogen blik af hem heeft ingepalmd, voor de toe komst beschermd zullen zijn tegen alle gebrek? Hy had vanmiddag tusschen de twee treinen in, eenige lnformatiën kunnen in winnen omtrent den stand der Jaoerderij, over de exploitatie-mogelijkheden van de landerijen. Hy wist nu dat ze wel ver waarloosd waren maar dat ze, zonder eenig voorbehoud, productief gemaakt kon den worden, wanneer ze goed werden ver zorgd. En hy had ook gehoord, dat de vrouw heel moeilyke jaren had gehad met een man, die niet van werken hield en het leven heel weinig ernstig opvatte. En nu was hij dus op weg naar die vrouw. De kleine jongen stapte zoo vroo iyk aan zyn zij, babbelde, was tevreden met een half antwoord en babbelde ver der. Nu voerde de weg door een bosch, nog kon men het dorp niet zien. Hy zal zoo aanstonds van den jongen afscheid ne men, ongemerkt de boerdery en omgeving eens opnemen en dan. welnu, dan zal hy waarschynlyk de wenk volgen, die die hoogere macht hem heeft gegeven. Eensklaps, by een buiging van den weg, roept de jongen, vol blydschap uit. „Kyk eens, daar is moeder. Moeder, ze komt ons tegemoet, met Hector!" De vreemdeling schrok, al het bloed week uit zijn gezicht. Een slanke, in het zwart gekleede vrouw, begeleid door een bruinen hofhond kwam rechtstreeks lang zaam op hen af. Ze keek op en riep: „Hans!" maar onmiddeliyk daarna con centreerde zich haar blik onderzoekend. Wie was die man? Die vreemdeling, die naast haar jongen liepMisschien een reflectant voor de boerdery? Plotseling stond ze stil en haar gezicht werd doodsbleek. „Ernst!" Haar stem klonk als een pyn- lyke kreetErnst Brandes, ben jy het? Kom jy hier, hier, naar my toe, my Hy ging op haar toe. „Magda", zei hy en drukte haar stil de hand. Hans was er met Hector, die hem bly begroet had, in vollen ren van door ge gaan. Hier was hy nu thuis, in zyn eigen element; alles behoorde hem. Zoo bleven de beiden, de man en de vrouw achter: twee eenzame menschen. Ze gingen zy aan zy in een stil gesprek over het bosch pad, waar de geur van de lente hing. En wat ze spraken, hoorden alleen de vogels, die boven in de takken hun lentelied zon gen. Toen stonden de man en de vrouw stil. Ze namen elkaar by de hand en za gen elkaar in de oogen. En ze werden vol van de lenteaandoening, die om hen heen hing. Ze zagen naar de bloemen, die om hen heen bloeiden en, het verleden verge tend, dat voor beiden smartelijk was ge weest, konden ze hooren naar het lente lied, dat om hen heen trilde. Was het niet een lied van lente en eeuwige liefde? Een lied, dat ze beiden goed kenden en waar van de belofte in vervulling zou gaan? Een waarlijk goed automobilist maakt van zijn claxon slechts een matig gebruik. Parkeerende auto's op rijwielpaden... pratende voetgangers en fietsers op den rijweg... op die manier móeten er im mersongelukken gebeu ren. Wat zoudt u hier af?» van denken: IEDER ZIJN EIGEN WEGI Inf^ In Normandië wordt op den Zondag van Paschen een reusachtige omelet gebakken, die in Auvergne Pascale heet. Was niet het ei met zijn leveranciers mede symbool van opstanding en onverderfelyk leven? Met een Paaschlam of palmtak beschil derd, werd het een echt Christelyk zinne beeld en ln een Engelsch rituaal wordt de zegen der Kerk over de eieren van Paschen ingeroepen. Minder ln den geest der Kerk mag zyn geweest wat in de Middeleeuwen in Am sterdam plaats had, wanneer de honden slager (kerkeknecht) op Paaschavond met zijn grooten ratel door de straat ging om de parochianen aan den kerketyd te her inneren en de jongens hem naliepen. Bleef hy voor het huls van een aanzienlyk man staan, dan riep hij tot de jongens: „Zyt gy al te gader daar?" „Ja", antwoordden de knapen. „En moogt ge wel goed Ham burger bier?" „Ja", was weer het antwoord. Dan ratelde de gansche schaar en zong: „De Dommeldemet, de vasten ls uit, kyrie eleison. Te Paschen zullen wy eieren eten" en dronken het bier, dat de gegoede bur ger hun schonk uit hun toegestoken muts. Het eieren eten, daar was het om te doen. Zonder dat was het geen Paschen. Dat was, wat men zou kunnen zeggen, het „eieren eten". In Vlaanderen en menig andere streek ging men een eeuw geleden nog rond om eieren en prees al zingend de milde boerin, die ze gaf en bracht haar een serenade met ratels en koehorens. Er waren en zyn nóg helden, die in de Paaschweek dertig tot veertig eieren achter elkander opaten en anderen (droog pruimers geheeten), die een mand vol krentenbrood verslonden maar waarschyn lyk worden zy niet meer in triomf rond gevoerd, gehjk vroeger geschiedde. Het Paaschei was niet alleen een geliefd gerecht, maar werd ook het centrum van stedqlyke en landelijke vreugdebedryven. Verschillende steden en dorpen in Drenthe en Overijsel hebben nog hun Paasch- weiden, waar het feest der eieren gehou den wordt. De menschen komen er als by onderlinge afspraak byeen en de eieren zyn daar strydwapenen. Jongens en meis jes toch koopen ze, om er het vermaarde eierentikken mee te spelen. De eieren worden tegen elkaar gestooten en wie een ander ei indeukt, mag dit behouden. In Friesland vermaakte men zich met geblinddoekt naar oude, onbruikbaar ge worden eieren te slaan, die op een af stand van 15 schreden op den grond waren gelegd. Wee hem, die er een vertrapte! In weer andere streken bestond het „eiergaaren" en moest men een zeker aan tal uitgelegde eieren in een mandje ver zamelen, in edelen wedstrijd tegen een makker, die ondertusschen zoo snel moge- lyk, met op den rug gebonden handen, een appel uit een kuip met water happen en opeten moest. Op een schilderij van 1557 in 't Ryksmuseum ziet men een eierdanser in een herberg op één been tusschen eenige eieren en takjes voortspringen, terwyl een man en vrouw lachend toe- kyken, een doedelzakblazer den dans accompagneert en een vyfde persoon met een kan bier in de hand 't luid uit schreeuwt. Kraampjes met eieren kon men in byna alle deelen des lands vinden en vermeldenswaard is het feit, dat in 1845 Paascheieren op het ys werden gegeten ter gedachtenis waarvan men gekleurde eieren kon koopen met het opschrift: „Ge kookt op het ys, 23 Maart 1845". Vooral in Gelderland, Overijsel en Drente zyn de oude Paaschgebruiken nog in zwang en in tal van plaatsen daar wor den krentenbrood en eieren nog trouw op één der Paaschdagen als middagmaal op- gedischt, maar overal elders, ook zelfs in de steden, worden met Paschen meer eieren gegeten dan anders en in de ban ketbakkerszaken en chocolaterieën ziet men weken te voren reeds de roode en blanke en bruine eieren van suiker en chocola. De oude gebruiken mogen zich wyzigen, geheel verdwijnen doen zy niet. En zoo bleef ook het oude gebruik van het Paaschei in eere tot in dezen tyd. IIIHIII!!I8II!!,",""I!HIMIIHIIIIHI!!!!MIS!I! zijn behalve aan ons Bureau ook verkrijgbaar bij de Fa. Ph. BROBBEL, Stationsweg 49 Firma A. J. H. WIJTENBURG, Haarlemmerstraat 2. W. G. J. VERBURG, Sigarenhandel, Heerenstraat 2. Fa. A. SOMERWIL Az. Hoogew. 24 A. M. v. ZWICHT - Breestraat 126 A. VAN EGMOND, Sigarenhandel, Haven 2/4. W. v. LEEUWEN, Janvossensteeg 19 J. A. MANHAVE, Haarl.straat 128 BOEKHANDEL VAN DER VEEN Geversstraat No. 59 - Oegstgeest en aan de Kiosken. 3—6

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 21