tEIDSCH DAGBLAD - Zesde Blad
Zaterdag 11 AprO 1936
DE PAASCHEIREN VAN DE
KLEINE VERDOUILLETS.
De eeuwige Vernieuwing.
PAASCHEIEREN.
Losse nummers van ons Blad
miiiiiiiiiiiiiiiiiiiHHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiii
„Gauw Malo, wij moeten naar huis."
Boven op een flinken steen staande, waar
door zij grooter lijkt dan zij ls, tracht Mi
chelle een strengen toon aan te slaan.
Naast haar staat Brigette met een
ernstig gezichtje en afkeuring in haar
blik over de ongehoorzaamheid van
haar broertje, die voortgaat met
zijn muts in zijn hand achter denkbeel
dige vlinders aan te jagen.
„Zul je nu komen, Malo, anders zeg ik
aan mama, dat je nooit meer mee mag."
De stoute Malo holt maar verder
„als hij eens verdwaalde"Op haar
zevenjarige schoudertjes torst Michelle al
het gewicht der verantwoordelijkheid van
familiehoofd te zijn.
Een vriendelijke, dikke vrouw, die de
kinderen wel kent, zegt bemoedigend: „Als
jelui naar Taurnelles terug wilt, doen je
lui veel beter hier den grooten weg te
volgen, waar die kleine baas gaat, dat is
korter."
Michelle vindt dat een oplossing, temeer
daar Malo juist is blijven stilstaan en aan
zijn zusters alle teekenen van een blijde
ontdekking geeft.
Als de drie kinderen bij de buiging van
den weg zijn gekomen, ligt vóór hen een
groot park met bloemperken, gazons en
breede paden.
Net als in Parijs! en mama, die niet
eens weet, dat er een Bols de Boulogne
zoo vlak bij hun huis is! Zoet elkaar de
hand gevend, zijn de kinderen dien won-
dertuin Ingewandeld, voetje voor voetje,
met verrukte blikken voor al dat moois,
totdat Malo, die al gauw genoeg heeft van
de rust, zich losmaakt en wegholt om te
kijken wat er achter die rij hooge boomen
te zien ls. Brigette kan geen weerstand
bieden aan de verlokking van dat zachte
grasveld en loopt op een boschje toe, waar
tusschen het groen witte meizoentjes
bloeien.
„Dat is goed, pluk wat bloemen voor
inama," zegt Michelle, die het als oudste
haar plicht vindt op het begane pad te
blijven. Maar wat is dat? Daar komt Malo
terughollen met 'n ontsteld gezichtje en
achter hem aan een man, die hem dreigt
met een opgeheven stok. Een veldwachter
nog wel! Maar waarom zouden zij wegloo-
pen als zij immers toch geen kwaad de
den? Intusschen is Malo bij haar gekomen
en drukt zich angstig tegen haar aan en
de veldwachter vraagt op strengen toon:
„Wie heeft jelui permissie gegeven om
hier te loopen?"
Waarop Michelle rustig antwoordde:
„Mogen wij dan niet loopen in het Bois de
Boulogne van hier?"
Maar de veldwachter heeft wel wat an
ders te doen dan haar een uitleg te geven.
Hij heeft Brigette ontdekt, die aan het
plukken is. Bij dien aanblik is zijn barsche
gezicht vuurrood geworden en met zijn
armen ten hemel roept hij op bijna kla-
genden toon:
„De aardbeiplanten van mevrouw en
ze heeft er geen bloempje aan gelaten!"
Arme, kleine Brigette, die zoo blij was
met haar ruikertje! Eén, twee, drie neemt
de man het haar af en Brigette bij een
hand pakkend, commandeert hij:
„Meegaan jelui, alle drie!"
„Wat een gek land," denkt Michelle, die
gehoorzaam volgt, zy is zoo overtuigd, dat
zij niets kwaads hebben gedaan, dat zy
tegen Malo fluistert:
„Huil maar niet, laat my maar begaan,
ik zal 'them wel uitleggen."
Al is ze nauweiyks zeven jaar, Michelle
weet al heel goed, dat achter veldwachters
met stokken altyd wel iemand is met wien
Je praten kunt.
Brigette vergenoegt zich met boozen blik
haar bloemen in 'toog te houden, die de
man zoo stijf tusschen zijn dikke vingers
knijpt.
„Kijk eens. Malo, wat 'n prachtig huis."
Michelle heeft dien kreet niet kunnen
binnen houden, op 't gezicht van het
kasteel, dat eensklaps vóór hen ligt.
Haar bewonderende oogen gaan beurte
lings langs den gevel met de breede ramen,
glinstefend in de zon, naar de torens met
de spitse punten, waaromheen duiven
fladderen, en naar de bloemversieringen,
ore aan alle kanten het huis omgeven.
Op het terras staan een knecht met gou
den knoopen aan zijn jas, die hen opwacht
en in de vestibule brengt. Vóór een der
deuren houdt hy stil, klopt, wacht even
en doet dan de deur open, waarna hy
achteruit gaat, terwyi de veldwachter
met hen naar binnen gaat. Vergeleken by
wat Michelle nu ziet, is al het vorige
niets. De kamer is behangen met een glan
zende stof, net satyn: gouden meubels zijn
bedekt met zyde in de mooiste kleuren,
zacht-rose gordynen hangen aan de ra
men. Er zijn dus menschen, die hun leven
in zulke kamers doorbrengen!
Maar wat. doet in deze mooie kamer die
oude dame, die achter een tafel zit, met
zoon boos gezicht vol rimpels? En toch
gaat de veldwachter naar haar toe met
zijn pet in zyn hand en zegt:
„Ik vraag excuus, dat ik mevrouw stoor,
maar hier zyn drie kinderen, die ik ge
snapt heb in het park, en wat meer zegt,
cue kleine daar was bezig de aardbelbloe-
sems te plukken.
„Mijn nieuwe aardbeiplanten, met zoo
veel moeite gekweekt!" roept de dame uit,
terwijl zij de bloesems bekijkt, die de man
op tafel heeft gelegd.
„En omdat mevrouw altyd zegt, dat ik
nooit de schuldigen kan ontdekken.
„Je hebt heel goed gedaan, Duveau, het
wJ zullen nog genoodzaakt zijn
ren?" sluiten. Ken Je deze kinde-
„Het moeten nieuwelingen zijn. ik her-
2f-rme niet ze ooit gezien te hebben".
Micnelle heeft al een poosje getracht
iets in het midden te brengen. Nu lijkt
het oogenblik haar gunstig. Zij komt een
stemmetje .voren en m«t haar hooge
^'n hier zeker nog niet lang. wy
z«n pas verleden week gekomen".
„En waar woonden jelui dan eerst?"
to."anjs in Passy daar gingen
veld'en8^" haz naar 't bosch met de gras-
ak kL bloemperken en lanen net
wil iL ïcJ ?n, kent u het niet- maar
de hler oo!c een B°is
ae Boulogne was",
iplukken?^hten 1elul in dat bosch bloemen
zuï»fte,„- 0 ia! Daar zUn niet
toi e YeIówachters"
s Ie niet. dat het aardbeibloesems
waren? Je weet toch wel wat aardbeien
zyn?"
„O, la die zyn erg lekker. Maar ziet
u. in 't bosch groeien geen aardbei
madeliefjes en daarom konden wij ze niet
herkennen".
De oude dame kon een glimlach niet
onderdrukken: met een blik geeft zij den
veldwachter zijn afscheid en vraagt:
„Hoe oud ben je?"
„Volgende maand word ik zeven", ant
woordt Michelle, die deze vraag al van te
voren had voelen aankomen.
„Zeven wel kleintje, je bent niet op
je mondje gevallen. En je broertje?"
„Hy? pas vijf".
„En 't zusje?"
„Twee en een half".
„En wat komen jelui hier op 't dorp
doen?"
„Mama zegt. dat het is om de buiten
lucht".
„Dat ls zeker een goede reden".
„Ja. maar het is toch niet de echte.
Mama wil niet. dat wii het vertellen, maar
wit zijn hier gekomen omdat het eoed-
kooper is".
„Hebben je vader en moeder dan mis-
schen geldzorgen?"
„Ja vooral sedert papsedert
papasedert papa van ons is wegge
nomen". eindigt Michelle met een snik.
Nu krijgt de oude dame tranen in haar
oogen.
„En waar wonen jelui?" vraagt zy
verder.
„In Tournelles villa des Peupliers".
„En hoe heet je dan. mijn kind. dat heb
ik je nog niet eens gevraagd?"
„Mihelle Verdrouillet misschien kent
u hen wel. want papa was uit deze
streek".
Waarom is de oude dame op eens zoo
bleek geworden? Waarom trillen haar
handen, die zii op haar knieën houdt?
Daarna brengt zii ze naar haar voorhoofd.
En wat is dat nu? De dame. die eerst zoo
vriendelijk was. staat eensklaps op en,
gesteund op haar stok. strompelt zij naai
de deur en zegt dan tegen de kinderen:
„Voor dit keer ls 't goed. jelui moogt 't
niet weer doen. maar vraag aan je moe
der. of zii over een paar dagen, met
Paschen. met jelui hier wil komen, om te
kijken of de Paaschklokken wat voor
jelui hebben meegebracht".
Daar ziet zij Brigette. die nog bil de
tafel is blijven staan
„Wat doe jy daar. kleintje?"
„Ik wil niet weg zonder de aardbei-
madeliefjes voor mama", zegt Brigette
met den moed der wanhoop.
De oude dame zou een oogenblik ge
leden stellig geglimlacht hebben, nu heeft
zii te veel haast om alleen te zijn. Vlug
neemt zij de bloemen, geeft ze aan Bri
gette en duwt de kinderen bijna ruw de
deur uit.
Deze enkele kinderlijke uitingen hebben
zooveel verdriet en zooveel wroeging wak
ker geroepen. O. die ellendige wedijver in
geldzaken! Waarom kan men niet voor
zien het leed van zulke arme weesjes, die
het slachtoffer zyn?Als zii wisten
o. als zij wisten, wat de prijs was van
de pracht, die zij zoo bewonderden! Maar
hoe zouden zii 't weten? Hoe zou hun
moeder 't weten? Wist hij 't zelf wel eens.
de geniale en naïve Verdrouillet. die zoo
gemakkelijk om den tuin te leiden was,
dien men zoo gemakkelijk de winst had
kunnen ontfutselen van de gewichtige
ontdekkingen, die zijn fortuin hadden
moeten maken? Hij was toen elders heen
getrokken, om daar zUn wetenschappelijke
droombeelden te verwezenlijken, droomen,
waarin het geld geen rol speelde! En daar
zit nu die vrouw met haar kinderen en
geen middelen van bestaan, en daar is
zij. de schatrijke mevrouw Meroux. heel
alleen met al haar millioenen en haar
prachtig kasteel de gevangene van haar
personeel. Zii denkt aan een gezegde van
haar man uit den laatsten tijd van zijn
leven, als zy over Verdrouillet spraken
„Beklaag hem niet hy is er beter aan
toe dan ik...." Nu begrijpt ze die woor
den. Hoezeer benijdde zij nu de vrouw,
voor wie haar kind aardbei-madeliefjes
plukte
Veertien dagen later waren alle klok
ken van hun geheimzinnige reis naar
Rome teruggekeerd. Op het aangegeven
uur zijn de kleine Verdrouillets met hun
moeder naar het park gegaan, waar nie
mand hun nu den weg verspert. Wat zijn
zii blii. nu zii die groote oprijlaan terug
zien en het boschje. waar de aardbeien
bloeiden
De klokken lulden: „Verder kindertjes,
verder". Als zit voor 't kasteel staan
zwijgen de klokken.
„Wii zyn er", roept Michelle. „Wij moe
ten kijken wat de klokken voor ons heb
ben meegebracht, dat heeft mevrouw
gezegd".
En zit beginnen te zoeken. Al dadelijk
vinden zy onder een accacla een groot el
van chocolade met „Michelle" erop: Malo
komt juichend aanloopen met een groote
suiker-kip. En wat heeft Brigette daar
gevonden? een Chlneesche vaas met een
tuiltje meizoentjes van suiker. Gelach en
gejuich en blijde kinderkrettn waarnaar
achter een gordijn een oude vrouw
luistert. Na een oogenblik staat het viertal
in de kamer, de moeder met haar kin
dertjes, die komen bedanken.
„Ja. maar jelui hebt nog niet eens van
binnen gekeken".
Van binnen? zou er nog iets inzitten
ook? Maar dit ls een teleurstelling wat
een gekke dingen In het el van Michelle
een groot schrift, in de kip van Malo een
vierkant stuk papier en in de vaas van
Brigette drie grijze, precies gelijke boek
jes. Mama's gezicht glanst en zijheeft
tranen in haar oogen en zegt:
„Mevrouw, dat is te veel, ik mag zulke
weldaden niet aannemen, waarop ik niet
het minste recht heb: de villa „les
Peupliers" in eigendom, twaalf duizend
francs jaarlijks inkomen en voor ieder
kind een spaarbankboekje met 5000
francs. Neen waarlijk
Waarop de oude dame zegt:
„Vraag mij geen uitlegging, wat ik u
bidden mag! Geef my alleen een plaatsje
in uw hart en in uw leven, en wees dan
overtuigd, dat ik het ben. die vandaag
het meest ontvangen heb".
Heeft mevrouw Verdrouillet begrepen
wat die woorden Inhielden? De kinderen
hadden geèh aanmoediging van hun moe
der van noode om hen naar hun oude
vriendin te doen gaan en de armpjes om
haar hals te slaan. Als zii haar elndelük
loslieten, heeft de oude vrouw het gevoel,
alsof een zware last van haar was afge
vallen en een groote droefheid eensklaps
verdwenen was.
Als de kinderen maar nooit te weten
komen nooit te weten komen
Een Paaschvertelling uit het Dultsch
van ANNA GADE.
Maar een paar minuten hield de trein
aan het dorpsstationnetje op. Een paar
jagers, met de honden aan de riem, stap
ten uit en een paar boeren, met boter- en
eiermanden, die naar de stad ter markt
gingen, voor het komende feest, stapten
in. Dat was alles wat er te zien was.
Uit eenn coupé 2de klasse keek een me
neer naar bulten, dien men 't kon aan
zien, dat hy veel gereisd had. Zyn tint
was bruin en zyn haar by de slapen ver-
grysd. Hij keek naar de gemoedeiyke
kalmte op dit stationnetje op den vroegen
morgen.
„Conducteur, hoe heet dit plaatsje?"
„Voltershagen, meneer".
De reiziger knikte en bedankte.
„Voltershagen", herhaalde hy zacht
voor zich heen. De coupé-deuren werden
langzamerhand dichtgeklapt en reeds wil
de de stationschef het signaal tot vertrek
ken geven, toen buiten adem een kleine
jongen met een bonte muts op zyn hoofd
en een boekentasch op den rug op de
coupé afstormde, waar de meneer aan het
portier stond.
Maar met schrik bleef hij staan.
„Maar dit is 2de klas en ik moet toch
mee! En angstig keek de knaap langs de
wagens, die reeds alle gesloten waren.
Toen pakte de hand van den reiziger
hem beet en trok hem de coupé binnen.
„Kom maar jongen, en wees daar maar
verder niet bang om. Je mag vandaag wel
eens op kussens naar school rijden in
plaats van op houten banken; ik maak
alles wel in orde".
Het porfier werd dichtgeslagen, de trein
zuchtte verder, het stationnetje voorby,
het in de lente ontluikende landschap te
gemoet. De jongen, die nog heelemaal bui
ten adem was van zyn harde loopen, nam
zyn muts van het hoofd en dook weg in
het hoekje van de bank tegenover den
vreemdeling.
Na een poosje zeide hy. „Erg vriendeiyk
dat u my geholpen hebt, meneer; dank
u wel." En toen begon hy de praten, een
voudig, beschaafd als een goed opgevoed
kind, terwyl hy onderwyl peuterde aan
een bouquet van blauwe boschviooltjes en
als een plotselinge ingeving strekte hy zyn
hand uit en bood den meneer tegenover
hem de bloemen aan.
De reiziger bedankte en bekeek met
zichtbaar genoegen de mooie voorjaars
bloemetjes. maar kon niet nalaten nu en
dan een blik te slaan op het aardige jon
gensgezicht met de groote, stralende
oogen.
„Hemel", dacht hy by zichzelf.... „Zou
datzou zóó iets mogelijk kunnen
zynPrecies dezelfde oogen
Hy had willen vragen: hoe heet je,
kleine vent, maar hy slikte de vraag in
en zei alleen maar:
„Je moet zeker nog naar school, hè?"
„Ja", antwoordde de jongen en ver
volgde
„Anders ga ik altyd, met de fiets naar
het station, nu was de vork gebroken en
moest ik te voet gaan en onderweg heb ik
nog die bloemetjes geplukt. Die waren
eigenlyk bestemd voor onzen onderwyzer,
'n erg aardigen man". Nu, die kan er mor
gen nog krygen, en daar was ik nu byna
nog te laat gekomen!"
De man had plezier in het aardige ge
babbel en in het frissche gezicht van den
jongen. Hy vroeg hem of hy dan zoo ver
van het station woonde.
„Drie kwartier loopen", antwoordde de
jongen.
Weer brandde den man de vraag op de
lipDen „hoe heet je eigenlyk?", maar hy
scheen er toch den moed niet toe te heb
ben. Toen viel het hem op, dat de jongen
een zwarte band om den arm droeg. „Ben
je in de rouw?" vroeg hy. „Heb je een
familielid verloren?" En zyn stem klonk
eenigszins angstig, en in zichzelf stelde hy
de vraag, „hoe zal het antwoord luiden?"
„Ja", zei de jongen. „Vader is verleden
jaar met Paschen overleden. Hij heeft een
ongeluk gehad met de motorfiets en nu
moet moeder de boerdery verkoopen".
Hy zei het met een zekere gewichtigheid
en op zyn vrooiyk jongensgezicht kwam
een ernstige trek.
„Ik zou veel liever hier op het land biy-
ven by onze paarden en honden, want
zoo'n stad is niks voor mij!"
Toen zweeg hij, omdat hy daarop geen
antwoord kreeg. Hij was nu ten einde met
zyn conversatie-kunst en keek eenigszins
gewichtig op zyn horloge. Het was een
zilveren dameshorlogetje met een smallen
gouden rand. Op den achterkant stonden
oen paar letters gegraveerd.
De oogen van den vreemdeling staarden
plotseling scherp naar de handen van den
kleinen jongen en toen deze dit bemerkte,
meende hy hem een explicatie schuldig
te zyn.
Met een verlegen glimlachje zei hy:
„U kykt naar dat horloge? Ja, daar heb
ben ze my op school ook al erg mee ge
plaagd, maar", zoo zei hy branie-achtig,
„dat kan me niks schelen. Ik kan my best
verdedigen en als ik maar eerst wat ouder
ben, dan krijg lk ook een grooter horloge,
net als de andere jongens, want dit hor
loge is van Moeder. Moeder heeft nog wel
een ander, een gouden met kleine parel
tjes er om heen. maar dat draagt ze nooit.
Ze draagt anders altyd dit. Eigenlyk is
een gouden toch veel mooier, vindt u
niet?"
De vreemdeling knikte.
„Zeker, daar heb je gehjk in. Een gou
den is natuuriyk mooier", en na 'n poosje
vervolgde hy: „En toch zeg je dat je moe
der erg op dit gesteld is?"
„O, erg! Eens was vader daar erg boos
over op moeder en wilde het wegnemen.
Maar moeder wilde het niet en zei, dat ze
het haar leven lang wilde dragen'.
Hy hield op alsof hy van zyn eigen
woorden schrok en zyn groote oogen ke
ken naar den vreemdeling; die scheen
hem vertrouwen in te boezemen en zacht
jes zei hy:
„Jfl, vader kon soms erg boos zyn".
Toen zei de ander Ineens:
„Hoe heette je vader? Coert Weber, is
het niet zoo?"
Met eenige verwondering op zyn ge
zichtje, zei hy: „ja, dat is zoo en ik heet
Hans Weber".
„En wanneer ga je terug naar huis?"
„Vanmiddag half vyf'.
Even daarna hield de trein stil; de jon
gen pakte muts en tasèh en groette.
„Dank Je wel, Hans, dank Je nog wel
voor de mooie Paaschbloemen".
's Middags om half vyf vinden belden
elkaar aan het stationnetje terug. Toen
de vreemdeling uitgestapt was, vroeg de
jongen:
„Gaat u ook naar „de Westhof'?"
„Ja, vent, ik heb er zaken te doen".
„Nu, dan kunnen wy samen wandelen,
als het mag", zegt Hans met een zekere
gewichtigheid. I
„U kent hier zeker niet den weg, en wy
moeten wel loopen, want een bus ls er
niet".
Nu loopen ze met elkaar over den een
zamen landweg. De jongen vertelt vertrou-
weiyk van zyn school, van zyn onderwij
zer, die zoo'n aardige man is en van zyn.
huis, waar vroeger ook nog twee zusjes
waren, maar die waren eenige jaren gele
den gestorven en liggen op hetzelfde kerk
hof als vader.
Het is een lauwe lente-dag; de lucht is
mild-warm, 't is heerlyk om te ademen.
Een gevoel van behageiykheid komt
over de menschen. Over de uitgestrekte
weide, scheren met blinkende vleugeltjes
en helle kreetjes de kievieten. Een paar
spreeuwen piepen luid van een berketak
en uit de vet-bruine akkers, die reeds hier
en daar getint worden door het jonge win
terkoren, stygt een pittige geur van aar
de op.
De man is in gedachten. „Dus hier, in
dit stille bescheiden oord, is haar woon
plaats. Hier heeft ze gewoond en geleefd
naast den man, dien ze ln jeugdige on
voorzichtigheid. waarschijnlyk verblind
door ulteriyke aantrekkelykheden, de voor
keur heeft gegeven boven my, die toen
nog myn weg moest maken, en voor dien
man heeft ze onze verloving verbroken,
terwyl wy toch zoo gelukkig schenen te
zyn. Vandaag, byna vyftien jaar later,
loopt hy naast haar kind en zoekt den
weg naar haar huis. In al de jaren waar
in hy ongetrouwd was gebleven en in de
koloniën op snelle wyze fortuin had kun
nen maken, alsof het noodlot hem had
willen schadeloos stellen na wat een an
der hem had ontnomen, was hij altyd aan
haar blyven denken. Nu was hy in het
land terug, nog jong, gezond, welgesteld
en van plan niet meer naar de koloniën
terug te gaan en nu zou hy zyn lang ge
koesterd plan kunnen uitvoeren om zelf
een boeiderij te beginnen, hij, die ook uit
een boerenkring afkomstig was, en temid
den van een vriendelijke natuur een nieuw
leven te beginnen.
En nu komt hem daar onderweg, vlak
by het plaatsje, waaraan hy zulke oude
herinneringen had, deze kleine jongen op
zyn pad. Hy was op weg geweest naar fa
milieleden in de buurt en daar ontmoet
hy in den trein het kind van de vrouw,
die hy eens lief had gehad. En in zyn
mededeelzaamheid heeft de jongen hem
Ineens geheel veranderde toestanden en
als het ware een nieuwe toekomst doen
gevoelen. Merkwaardig! Men praat zoo
veel van een Hoogere hand, die ingrypt
in het leven der menschen. Zoo hier geen
hoogere hand was, wanneer dan?
zyn gedachten houden zich bezig met
wat de jongen heb heeft gezegd: Vader
gestorven, moeder alleen en de boerdery
op het punt van verkocht te worden!
Wordt hem, om zoo te zeggen, de weg niet
aangewezen, dien hy heeft te gaan? Moet
hy die boerdery niet koopen en zulke be
schikkingen maken, dat de vrouw aan
wie, in weerwil van het droevige verleden,
zyn hart gebonden is, en deze prachtige
kleihe jongen, die van het eerste oogen
blik af hem heeft ingepalmd, voor de toe
komst beschermd zullen zijn tegen alle
gebrek?
Hy had vanmiddag tusschen de twee
treinen in, eenige lnformatiën kunnen in
winnen omtrent den stand der Jaoerderij,
over de exploitatie-mogelijkheden van de
landerijen. Hy wist nu dat ze wel ver
waarloosd waren maar dat ze, zonder
eenig voorbehoud, productief gemaakt kon
den worden, wanneer ze goed werden ver
zorgd. En hy had ook gehoord, dat de
vrouw heel moeilyke jaren had gehad
met een man, die niet van werken hield
en het leven heel weinig ernstig opvatte.
En nu was hij dus op weg naar die
vrouw. De kleine jongen stapte zoo vroo
iyk aan zyn zij, babbelde, was tevreden
met een half antwoord en babbelde ver
der. Nu voerde de weg door een bosch, nog
kon men het dorp niet zien. Hy zal zoo
aanstonds van den jongen afscheid ne
men, ongemerkt de boerdery en omgeving
eens opnemen en dan. welnu, dan zal hy
waarschynlyk de wenk volgen, die die
hoogere macht hem heeft gegeven.
Eensklaps, by een buiging van den weg,
roept de jongen, vol blydschap uit.
„Kyk eens, daar is moeder. Moeder, ze
komt ons tegemoet, met Hector!"
De vreemdeling schrok, al het bloed
week uit zijn gezicht. Een slanke, in het
zwart gekleede vrouw, begeleid door een
bruinen hofhond kwam rechtstreeks lang
zaam op hen af. Ze keek op en riep:
„Hans!" maar onmiddeliyk daarna con
centreerde zich haar blik onderzoekend.
Wie was die man? Die vreemdeling, die
naast haar jongen liepMisschien een
reflectant voor de boerdery?
Plotseling stond ze stil en haar gezicht
werd doodsbleek.
„Ernst!" Haar stem klonk als een pyn-
lyke kreetErnst Brandes, ben jy
het? Kom jy hier, hier, naar my toe,
my
Hy ging op haar toe. „Magda", zei hy en
drukte haar stil de hand.
Hans was er met Hector, die hem bly
begroet had, in vollen ren van door ge
gaan. Hier was hy nu thuis, in zyn eigen
element; alles behoorde hem. Zoo bleven
de beiden, de man en de vrouw achter:
twee eenzame menschen. Ze gingen zy
aan zy in een stil gesprek over het bosch
pad, waar de geur van de lente hing. En
wat ze spraken, hoorden alleen de vogels,
die boven in de takken hun lentelied zon
gen. Toen stonden de man en de vrouw
stil. Ze namen elkaar by de hand en za
gen elkaar in de oogen. En ze werden vol
van de lenteaandoening, die om hen heen
hing. Ze zagen naar de bloemen, die om
hen heen bloeiden en, het verleden verge
tend, dat voor beiden smartelijk was ge
weest, konden ze hooren naar het lente
lied, dat om hen heen trilde. Was het niet
een lied van lente en eeuwige liefde? Een
lied, dat ze beiden goed kenden en waar
van de belofte in vervulling zou gaan?
Een waarlijk goed automobilist
maakt van zijn claxon slechts
een matig gebruik.
Parkeerende auto's op
rijwielpaden... pratende
voetgangers en fietsers
op den rijweg... op die
manier móeten er im
mersongelukken gebeu
ren. Wat zoudt u hier
af?» van denken: IEDER
ZIJN EIGEN WEGI
Inf^
In Normandië wordt op den Zondag van
Paschen een reusachtige omelet gebakken,
die in Auvergne Pascale heet. Was niet
het ei met zijn leveranciers mede symbool
van opstanding en onverderfelyk leven?
Met een Paaschlam of palmtak beschil
derd, werd het een echt Christelyk zinne
beeld en ln een Engelsch rituaal wordt de
zegen der Kerk over de eieren van Paschen
ingeroepen.
Minder ln den geest der Kerk mag zyn
geweest wat in de Middeleeuwen in Am
sterdam plaats had, wanneer de honden
slager (kerkeknecht) op Paaschavond met
zijn grooten ratel door de straat ging om
de parochianen aan den kerketyd te her
inneren en de jongens hem naliepen. Bleef
hy voor het huls van een aanzienlyk man
staan, dan riep hij tot de jongens: „Zyt
gy al te gader daar?" „Ja", antwoordden
de knapen. „En moogt ge wel goed Ham
burger bier?" „Ja", was weer het antwoord.
Dan ratelde de gansche schaar en zong:
„De Dommeldemet, de vasten ls uit, kyrie
eleison. Te Paschen zullen wy eieren eten"
en dronken het bier, dat de gegoede bur
ger hun schonk uit hun toegestoken muts.
Het eieren eten, daar was het om te
doen. Zonder dat was het geen Paschen.
Dat was, wat men zou kunnen zeggen, het
„eieren eten". In Vlaanderen en menig
andere streek ging men een eeuw geleden
nog rond om eieren en prees al zingend
de milde boerin, die ze gaf en bracht haar
een serenade met ratels en koehorens.
Er waren en zyn nóg helden, die
in de Paaschweek dertig tot veertig eieren
achter elkander opaten en anderen (droog
pruimers geheeten), die een mand vol
krentenbrood verslonden maar waarschyn
lyk worden zy niet meer in triomf rond
gevoerd, gehjk vroeger geschiedde.
Het Paaschei was niet alleen een geliefd
gerecht, maar werd ook het centrum van
stedqlyke en landelijke vreugdebedryven.
Verschillende steden en dorpen in Drenthe
en Overijsel hebben nog hun Paasch-
weiden, waar het feest der eieren gehou
den wordt. De menschen komen er als by
onderlinge afspraak byeen en de eieren
zyn daar strydwapenen. Jongens en meis
jes toch koopen ze, om er het vermaarde
eierentikken mee te spelen. De eieren
worden tegen elkaar gestooten en wie een
ander ei indeukt, mag dit behouden.
In Friesland vermaakte men zich met
geblinddoekt naar oude, onbruikbaar ge
worden eieren te slaan, die op een af
stand van 15 schreden op den grond waren
gelegd. Wee hem, die er een vertrapte!
In weer andere streken bestond het
„eiergaaren" en moest men een zeker aan
tal uitgelegde eieren in een mandje ver
zamelen, in edelen wedstrijd tegen een
makker, die ondertusschen zoo snel moge-
lyk, met op den rug gebonden handen, een
appel uit een kuip met water happen en
opeten moest. Op een schilderij van 1557
in 't Ryksmuseum ziet men een eierdanser
in een herberg op één been tusschen
eenige eieren en takjes voortspringen,
terwyl een man en vrouw lachend toe-
kyken, een doedelzakblazer den dans
accompagneert en een vyfde persoon met
een kan bier in de hand 't luid uit
schreeuwt. Kraampjes met eieren kon men
in byna alle deelen des lands vinden en
vermeldenswaard is het feit, dat in 1845
Paascheieren op het ys werden gegeten
ter gedachtenis waarvan men gekleurde
eieren kon koopen met het opschrift: „Ge
kookt op het ys, 23 Maart 1845".
Vooral in Gelderland, Overijsel en
Drente zyn de oude Paaschgebruiken nog
in zwang en in tal van plaatsen daar wor
den krentenbrood en eieren nog trouw op
één der Paaschdagen als middagmaal op-
gedischt, maar overal elders, ook zelfs in
de steden, worden met Paschen meer
eieren gegeten dan anders en in de ban
ketbakkerszaken en chocolaterieën ziet
men weken te voren reeds de roode en
blanke en bruine eieren van suiker en
chocola. De oude gebruiken mogen zich
wyzigen, geheel verdwijnen doen zy niet.
En zoo bleef ook het oude gebruik van het
Paaschei in eere tot in dezen tyd.
IIIHIII!!I8II!!,",""I!HIMIIHIIIIHI!!!!MIS!I!
zijn behalve aan ons Bureau ook
verkrijgbaar bij de
Fa. Ph. BROBBEL, Stationsweg 49
Firma A. J. H. WIJTENBURG,
Haarlemmerstraat 2.
W. G. J. VERBURG, Sigarenhandel,
Heerenstraat 2.
Fa. A. SOMERWIL Az. Hoogew. 24
A. M. v. ZWICHT - Breestraat 126
A. VAN EGMOND, Sigarenhandel,
Haven 2/4.
W. v. LEEUWEN, Janvossensteeg 19
J. A. MANHAVE, Haarl.straat 128
BOEKHANDEL VAN DER VEEN
Geversstraat No. 59 - Oegstgeest
en aan de Kiosken.
3—6