76ste Jaargang Donderdag 23 Januari 1936 No. 4 DE VERLOREN SCHAATSEN Wat zijn Herfstdraden? „Nu heb ik me toch 'n strop!" riep Ep, toen hij de huiskamer binnen kwam en das en ijsmuts op den divan gooide. „Wat dan?" vroeg moeder ontdaan. „Daar heb ik m'n schaatsen in de tram laten liggen!" „Ook eventjes stom!" zei Bart, die juist binnen kwam en de laatste woorden hoor de, „als de een of ander ze meegenomen heeft, dan ben je ze kwijt, hoor!" „Niet zoo kwaaddenkend. Bart!" waar schuwde moeder. „Als de schaatsen bij den wagenbestuurder afgegeven zijn, krijgt Ep ze zeker terug". „Weet je, wat je doen moet?" begon Bart. „De trams opwachten, die uit de te genovergestelde richting komen. Weet je nog, in welk nummer je zat?" „Weineen, daar let ik nooit op". „En welke wagenbestuurder reed Je? Die met die snor?" „Och jog, daar heb ik niet naar geke ken. Wie doet dat nu?" ,,'t Kon zijn, dat je 't toevallig opge merkt had. Maar als je de trams wilt op wachten, moet je gauw gaan, anders is de jouwe al voorbij." Ep zette vlug z'n muts op en haastte zich naar de tramhalte. Er kwam juist een wagen aan en terwijl de menschen uit stapten, informeerde Ep bij den bestuur der naar zijn verloren schaatsen. Er was niets van bekend. Zoo vroeg de jongen tram na tram, echter steeds zonder resul taat. Hij werd koud en huiverig van het wachten, kreeg koude voeten, waartegen 't zelfs niet hielp, dat hij ermee stampte als 'n paard. Terneergedrukt liep hij naar huis. „Niets gevonden!" zei Ep teleurgesteld, toen hij binnen kwam. „Eet nu, maar gauw", raadde moeder nan. „en fiets dan even naar 't kantoor van 't bedrijf. Misschien zijn ze daar al afgegeven door een bestuurder, wiens diensttijf om was". „Fietsen? En m'n band is lek. Anders was 't me nooit overkomen. Dan had ik m'n schaatsen aan het stuur gehangen". „Nu, dan loop je", vond moeder. „Je mag mijn fiets wel even", zei Jaap goedig. Ep maakte den tocht; helaas kon hij pas den volgenden dag tusschen negen en half één inlichtingen krijgen. En toen hij om twaalf uur vlak na schooltijd ging in- formeeren, bleek er den heelen vorigen dag in geen enkele tram een paar schaat sen gevonden te zijn. Wat 'n tegenvaller was dat! IJs en geen schaatsen! En z'n fiets was gemaakt. Hij had zoo fijn naar de baan kunnen racen; die was verlicht en dan had hij nog tot half zes kunnen rijden. Alle jongens uit z'n klas haastten zich om vier uur naai de baan. Ep was wel genoodzaakt naar huis te trekken. Nauwelijks was hij in de gang, of hij zag een paar schaatsen liggen. Zouden ze terecht wezen? Haastig pakte hij ze op en keek. Neen. ze waren van Jaap. Hij stak z'n hoofd om de kamerdeur, zei moeder goedendag en vroeg niet zonder bedoeling: „Waar is Jaap?" „Je weet toch, dat die Vrijdags na schooltijd Fransch heeft". „O, ja, dat's waar. Moes, ik ga er nog even vandoor, hoor!" „Denk om je tijd!" Herstdraden zijn niet anders dan kleine spinnetjes, die in den zomertijd voldoende voedsel op den grond vonden. Als tegen den herfst het voedsel minder wordt, gaan ze de lucht in. Ze klimmen eerst op een of andere verhevenheid laten zich naar beneden vallen en persen onder wijl het spinvocht uit het achterlijf, dat weldra tot een lange, taaie, ragfijne draad wordt en zweven zoo door het luchtruim om aldus den kost od te halen. Ep was al weg, pakte Jaaps schaatsen, gooide ze over z'n schouders, sprong op z'n fiets en reed zoo vlug mogelijk weg om nog een uurtje van de ijspret te kun nen genieten. Moeder was in de keuken bezig, toen ze iemand 't huis binnen hoorde komen. „Hé," dacht ze, „is Ep daar alweer terug?" Maar 't was Ep niet; 't was Jaap. „Heb je geen Fransch?" vroeg moeder, toen ze hem zag. „Neen, mams; meneer zei. we moesten maar gaan rijden en van de gelegenheid profiteeren. Als 't dooit, zal hij die les wel inhalen. Meteen liep hij de gang weer in, voelde, of de banden van z'n fiets hard genoeg waren en keek rond. „Waar zijn m'n schaatsen, mams?" vroeg hij. „Och, jongen, dat weet ik toch niet. Ik heb ze tenminste niet opgeborgen. Van middag lagen ze nog in de gang". „Waar is Ep?" vroeg Jaap op eens. „Uitgegaan". „Dan wil ik u wel zeggen, dat Ep mijn schaatsen mee heeft. Zoo'n gemeenerd. Maar ik zal 't hem betaald zetten! Ik sleur 'm van 't ijs en trek 'm de schaatsen van z'n voeten". „Niet zoo driftig", zei moeder kalmee rend, „en.... niet zoo wraakzuchtig. En 't is misschien niet eens zoo. Zoek nog eens goed". Zenuwachtig zocht de vertoornde jon geling in en achter den paraplubak, in de gangkast, zelfs binnen. Hij werd hoe langer hoe boozer. „Waar is ie heen?" bitste ihij. „Niet naar „De Pool". Hij heeft geen geld bij zich. Hier heb jij twee dubbeltjes, één voor 't toegangsbewijs en één om een paar schaatsen te huren". „Huren? Rijden op vreemde schaatsen, als je zelf 'n goed paar hebt! Neen, dat zal me niet overkomen! Ik rij naar de fort- gracht, daar zal ie wel wezen". Nijdig reed Jaap weg. Maar onderweg bekoelde z'n woede toch wel wat. Toen hij bij 't ijs kwam, was 't daar aardig vol. 't Zou een toer* wezen Ep te vinden, te meer, daar de weinige booglampen van den weg, die langs de gracht liep, maar 'n schemerlicht over de baan wierpen. Jaap zette z'n fiets op slot tegen een boom, liep een eindje verder en zag daar op eens Ep staan. „Hé," zei hij en voelde spijt over z'n harde woorden, „heb jij mijn schaatsen niet?" Ep gaf niet direct antwoord, maar vroeg: „Heb je geen Fransch?" „Neen, vrij. Nou zeg, weet jij, waar mijn schaatsen zijn? Ik heb alles afgezocht". „Ja, zie je, ik heb ze meegenomen „En je hebt de mijme toch niet óók ver loren!" De ruzie scheen te zullen losbarsten. „Neenmaar zie jetoen ik hier kwam. vroeg Bram Mellema, of hij er even op rijden mocht. Verleden winter hebben ze brand gehad. Alles verbrand, ook Brams schaatsen. En geen geld om nieuwe te koopen. En hij kan 't zoo goed. Kijk. daar gaat ie!" Jaap keek, voelde z'n boosheid wegzak ken. Ja, Bram reed goed, 't beste van de heele baan. Hij was ook een Fries. Even kwam de rijder naar de plaats, waar Ep en Jaap aan den kant stonden. „Wil jij nu weer, Ep?" vroeg hij. „Neen geef de schaatsen maar aan Jaap". Bram ging op den berm zitten en wou ze afdoen. In een flits ging het door Jaaps brein dat goed te kunnen rijden en geen schaatsen te hebben, erger was, dan dat die van 'n krabbelaar eens voor een uurtje meegenomen werden. „Doe nog maar een baantje", zei Jaap. „Heusch?" vroeg Bram blij. En toen de vriend toestemmend knikte, deed hij gauw de riemen ^fcpr vast. „Ik zal eens beentje over doen", beloofde hij. Nu dat ging prachtig. De menschen en kinderen gingen wat op zij om hem ruimte te geven en toen maakte hij allerlei mooie krullen op het ijs. „Doodjammer, dat die jangen zelf geen schaatsen heeft" merkte Jaap op. „Geef 'm de jouwe", spotte het broertje. „Dat's me ook een voorstel, zee! Ik ben ncgal mal!" 't Werd tijd om naar huis te gaan. Bram mocht achterop bij Ep: drie jongens met één paar schaatsen. Maar leuk was 't toch geweest. „Erge ruzie gehad?" vroeg moeder, toen ze thuis kwamen. „Heelemaal niet," deelde Ep mee en vertelde, hce het gegaan was. Ook de volgende dagen brachten de verloren schaatsen niet terug. Informaties aan het politiebureau liepen op niets uit. En Jaap en Ep reden om beurten op het eenlge paar dat ze bezaten. Tot hun buurman, die van het droevige geval door moeder hoorde, zich herinnerde, dat hij nog een paar bezat, dat hij nooit gebruik te. Daar maakte hij Ep gelukkig mee. Doch. toen begon 't juist te dooien. Al gauw was 't ijs niet meer te berijden. Dab was een tegenslag! Maar toch knapte Ep de gekregen schaatsen op. Je kon nooit weten! Geen roestvlekje zat er op 't laatst meer op de ijzers. Toen Ep eenige dagen later nog eens naar 't kantoor van de gevonden goederen ging. (hij kwam er toevallig langs) waren er juist den vorigen dag schaatsen afge geven. En warempel, ze waren van Ep: z'n voorletters stonden erop. De politieman veronderstelde, dat de vinder eerst eens van de schaatsen geprofiteerd had. Opgetogen kwam Ep thuis en vertelde 't. „Nu heb ik twee paar," juichte hij; „één paar voor 't verlies." Maar meteen bedacht hij zich en zei: „Mag ik de mijne aan Bram geven?". Moeder vond het goed. En toen gingen de jongens samen hun vriendje gelukkig maken. Wat die verrast was! En een verrassing voor alle drie, neen voor alle schaatsenrijders en rijdsters kwam nog: want 't begon weer te vriezen en een heerlijk weekje vol ijspret volgde nog, waarin ze fijn twee middagen ijsvrij kregen. J. H. BRINKGREVE—ENTROP. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 13