FLOP EN FLIP OP DE WIP
rand van het nieuwe hoofddeksel. Maar
nu werden deze druppels geen mooie, witte
stippen, die op witte moesjes leken Want
ach, 't ging op de wat pluizerige blauw
wollen stof der muts zoo héél anders dan
op 't gladde, roode kastpapier! Nu werden
de gestolde kaarsvetdruppels, vieze, vette,
grauw-witte vlekken, die zich diep had
den gedrongen in den wolligen rand.
Rep wist geen raad van schrik. .Ach,
hoe komt dat nu toch?" vrosg ze zich af.
„Op 't roode kastpapier waren het toch
zulke mooie, ronde witte stippen, juist als
of het witte moesjes waren.... Ach, wat
moet ik nu toch doen?" Bep, verdrietig
over wat zij had gedaan, begon te huilen.
Dikke tranen drupten op de muts. die zij
nog eens van alle kanten bekeek, alsof ze
met kijken de kaarsvetvlekken kon weg-
tooveren. Dit hielp haar natuurlijk geen
steek en toen ze nu, ten einde raad, de
vlekjes trachtte weg te wrijven, en zag, dat
deze daardoor veel groot-er werden, legde
zij de muts op een stoel en kroop huilende
in bed. Ze vergat toen zelfs de kaars uit te
blazen en lette er niet op, dat die steeds
kleiner werd.
Zooals eiken avond gebeurde, kwam
moeder na een poosje het kamertje bin-
nen, om Bep nog eens flink onder de de
kens te stoppen. Gewoonlijk vond zij haar
dan rustig slapende, doch nü hoorde zij
gesnik.
„Maar kindlief, wat is er?" vroeg ze ver
schrikt. „Heb je ergens pijn?"
Als antwoord op haar vraag, begon Bep
zóó droef te huilen, dat haar moeder, nu
héél ongerust, vroeg: „Zal ik aan vader
zeggen, dat hij den dokter opbelt?"
„N....neen", snikte Bep. ,,'k H....heb
g..geen p..pijn! Ik ik.... heb d..de
m muts b.bedorven m. met dr. .drup
pels.
„Ja. Bep was werkelijk ziek", dacht toen
mevrouw Karst. „Ze heeft koorts en ijlt
over de nieuwe muts". Ze legde haar hand
op Beps voorhoofd dat warm aanvoelde.
„De muts is niet bedorven, kindlief", sprak
ze vriendelijk.
„K.kijkt u maar m..moeder", klonk 't
snikkend. Toen wees Bep naar het bedor
ven hoofddeksel op den stoel.
Nog dacht haar moeder, dat Bep ziek
was. Om haar gerust te stellen, nam ze
echter de muts in haar hand en.daar
zag ze, bij het kaarslicht, de vieze kaars-
vetvlekken En toen was moeders stem
niet meer vriendelijk! Ja, die klonk zelfs
streng, toen ze vroeg: „Hoe komen die
kaarsvetvlekken op de muts? Hieldje den
kandelaar niet recht? En de muts lag toch
straks niet
„N.neen." viel Bep snikkend in, en
ze vertelde wat zij had willen doen. „En
d..die dr. druppels op het k. .kastpapier
w. .waren t. .toch z. zoo m. .mooi r. .rond
z. .zooals m. .moesjes.
..Ga nu maar vlug slapen," sprak moe
der, die toen, met de muts ook den kan
delaar opnam, en Beps kamer verliet.
„Ja, je zult het nu heel den winter met
je bruine alpino moeten doen," zei me
vrouw Karst den volgenden morgen, toen
Bep met berouwvol-neergeslagen oogen
voor haar stond.
„Ja, moeder, dat begrijp ik." Bi.ina on
hoorbaar-zacht had Bep dit gezegd.
Doch een poosje later op dien morgen,
terwijl Bep. veel stiller dan gewoonlijk, in
de klas zat en telkens weer dacht aan het
geschenk van tante Nans, dat zij had be
dorven. was moeder bezig met de muts.
Met een héél heet strijkijzers drukte en
streek ze over het grauw-bruine papier,
en onder dat papier lag de nieuwe muts.
En ze streek, en drukte, totdat 00 het-
bruine panier vetvlekken kwamen. Daarna
nam zij het weg en legde weer schoon
bruin papier op de muts. Zoo deed ze
telkens, totdat het bruine papier niet meer
met kaarsvet was doortrokken Toen waren
ook de kaarsvetvlekken, op den rand der
muts. verdwenen. Maar toch kon men
nog wel zien. waar eens die vlekken
waren. Want deze plekjes bleven eenigs-
zins dof; ze hadden hun glans geheel ver
loren.
En nu? Ja, nu draagt Bep eiken dag
de blauwe muts, het geschenk van tante
Nans, en ook al heeft de muts geen rand
met witte moesjes, toch vindt zij nu tan-
te's geschenk heel mooi.
TANTE JOH.
(Nadruk verboden)
-o-
O. jongens, kük! 't gaat sneeuwen.
Ik zie de vlokken al.
Ik hoop. dat morgenochtend
De wereld wit ziin zal!
Dan gaan we ballen gooien.
'r Op uit met onze slee.
En ieder die van sneeuw houdt.
Die doet natuurlijk mee.
(Nadruk verboden).
We «lijden heerlijk baantje
En zijn heusch onvermoeid.
Wie heeft nu als er sneeuw ligt
Wel ooit genoeg gestoeid?
En als we 's avonds eind'lijk
Heel moe zijn van de pret.
Dan droomen wij van sneeuw nog
Zelfs in ons warme bed!
CARLA HOOG.
Twee kabouters. Flop en Flip,
Maakten saam een groote wip.
Juffrouw Pad zei: „Pas maar op!
Strakjes val je op je kop!"
Flip sprak: „Flop, ik geef geen spat
Om 't gezeur van juffrouw Pad."
Hooger, hooger ging de wip,
„Houd je vast, hoor, Flop!" zei Flip.
(Nadruk verboden).
Eensklaps ging de wip zóó hoog,
Dat Flip plots de lucht in vloog.
En met wapperenden baard
Op den grond viel met een vaart.
Flopje's neus werd van den stoot
Pimpelpaars en vrees'lijk groot!
„Zie je, stoute bengels, dat
Is de straf!" zei Juffrouw Pad.
REE PLUIM.