IN DEN KERSENTIJD
EEN VREEMDE STRAF.
4
Vannacht droomd' ik van kersen
'k Deed mij er aan te goed.
Nee maar, zooals die kersen
Mij smaakten lekker zoet!
'k Stond midden in een boomgaard,
De kersen hingen laag.
En toen de boer vroeg: Wil je?
Zei ik onmidd'lijk: Graag!
Ik plukte en ik plukte,
Ik stak ze in mijn mond
En zorgde, dat 'k niet eentje
Liet vallen op den grond.
Nu nog mijn zakken vullen!
Die waren weldra vol.
Ik zou de klas trakteeren;
Op kersen is elk dol.
Maar juist, toen ik naar huis wou,
Gaf ik op eens een gil.
Weg waren alle kersen!
Van schrik werd 'k heel'maal stil.
Dat ik zooiets kon droomen,
Had 'k stellig nooit gedacht,
Maar liever zou ik willen,
Dat 'k even had gewacht
Met wakker worden: dat ik
Eerst thuisgekomen was.
Want nu kon 'k niet trakteeren
De jongens van mijn klas!
Wat ik nu ga vertellen, is werkelijk ge
beurd
In den tijd, toen 'k nog jong was, en
dat is al héél lang geleden, logeerde ik
eens in de vacantie in een kleine stad.
Daar woonde toen, in een der nauwste
straatjes van een volksbuurt, een schoen
lapper, die door de lieden uit het buurtje
„Jan de lapper" werd genoemd, hoewel hij
Jan Kroon heette.
Heel den dag zat Jan voor het eenige
venster van zijn bouwvallig, klein en laag
huisje, lappende de schoenen van zijn
buurtgenooten, die, vaak te arm om nieu
we schoenen te kunnen koopen, hun oude
zoo lang mogelijk lieten oplappen. Doch
hoe arm Jan ook was, zijn vroolijkheid be
hield hij, en zoo zong hij dan ook heel
den dag Eén der liedjes uit zijn niet bij
zonder groot repertoire zong hij zelfs zóó
vaak, dat het de kinderen, die vóór zijn
huisje speelden, soms verveelde. Want ook
als de lucht somber was en grauw en de
viooltjes reeds lang onder de met sneeuw
bedekte aarde sliepen, dan nog zong Jan
zijn liedje van:
„De lucht is blauw, en groen het dal,
Viooltjes bloeien overal
En 't was een lang lied, met een even
lang refrein.
't Gebeurde dan ook menigmaal, dat een
blutaaltje Jan toeriep: „Dat vervelende
liedje kennen we al lang, hoor! Schei er
nou maar eens mee uit!"
Doch noch hun geroep, noch hun pla
gend geschreeuw door het openstaande,
lage venster kon zijn liedje van „de lucht
is blauw" doen eindigen.
„Hij zingt het om ons te sarren", zelden
ze. Maar dit was toch niet zoo.
Ook Kees Bol, een der straatjongens uit
de buurt, ergerde zich dagelijks aan het
liedje, en daarom wilde hij Jan óók eens
plagen. Nu had de schoenlapper, omdat hij
te arm was, de gebroken ruitjes in zijn
venster door nieuwe te vervangen, deze
iuitjes zelf beplakt met geolied, wit papier.
„Die papieren ruitjes zijn juist geschikt
voor wat ik wil doen", dacht Kees.
Dien avond, toen de kinderen vóór zijn
huisje speelden en Jan zijn venster had
gesloten, schrikte hij plotseling door een
„bons" op een der papieren ruitjes, en door
een stem, die hem door de nu groote ope
ning daarin toeschreeuwde: „Hoe laat is
het toch, Jan de lapper?!"
„Hé, hé, baasje, dit kun je wel wat min
der woest vragen!" riep Jan, nog aan geen
plagerij denkende, den jongen toe. „Maar
wacht, 'k zal eens voor je op de klok kij
ken, hoor! Nou, 't is juist zeven uur. Kees!"
zei hij even later.
Nog aan geen moedwil denkende, ver
ving hij dienzelfden avond het vernielde
papieren ruitje door een nieuw.
Doch den volgenden avond en daarna
nog veel avonden, als hij buiten spelende
de kans er *.oc zag, kwam Kees, juist op
hetzelfde uur, en weer evon ruw een ope
ning makende met zijn vuist door een der
papieren ruitjes, met dezelfde vraag: „Hoe
laat is het toch, Jan de lapper?"
Geduldig als hij was, had Jan steeds op
zijn vraag geantwoord, en alleen denken
de aan wat jongens-ruwheid, de schade
hersteld. Totdat hij eindelijk het geplaag
van den iongen begrijpende, besloot hem
-op een vreemde manier te straffen.
„Geef hem toch een flink pak slaag",
kad reeds een buurman, die het geplaag
eenige avonden had bijgewoond, tot Jan
gezegd. „Die kwajongen is de ergste plaag
van onze buurt. Kom, sla er eens flink op
los, dan zal hij voortaan wel met zijn
vuisten van je venster afblijven!"
Toen had Jan zijn hoofd geschud en
hij sprak: „Ik sla niet graag kinderen,
zelfs al verdienen ze het soms. En ik ge
loof, dat ik wel een andere straf voor hem
zal uitvinden".
't Was, na eenige gure regendagen in
den laten herfst, toen de viooltjes reeds
lang waren uitgebloeid, dat op een avond
de schoenlapper bij zijn kleine olielamp,
al zuigende zijn lievelingsliedje, een schoen
zat te lappen, toen weer een hevige bons
op een der ruitjes hem deed opschrikken.
„Als 't weer die jongen is zal 'k hem
maar eens onder handen nemen" mom
pelde hij. En nauwelijks brulde de stem
van Kees hem toe: „Hoe laat is het toch,
Jan de lapper?" of Jan zei heel gewoon:
,,'k Zal eens achter op de klok kijken,
Kees1
Toen stond hij op van het houten bankje
(Nadruk verboden).
greep een pot vol zwarte schoensmeer, stak
daarin een dun kwastje en verliet daar
mee het kamertje
Alleen gaf het olielampje wat licht bo
ven Jan's werktafel, verder was alles in
't kamertje donker. Daardoor kon Kees,
ook al stond hij met zijn gezicht voor de
door hem gemaakte opening, niets zien
van wat Jan deed. Alleen zag hij hem het
kamertje verlaten. En dus alléén denkende
dat Jan weer op de klok ging kijken, bleef
hij lachende diens terugkomst afwachten.
Doch hoe hevig was zijn schrik, toen hij
zich heel onverwachts van achteren bij zijn
hals voelde vastgrijpen door een stevige
hand, en toen daarbij Jan's stem hem in
't oor fluisterde: ,,'t Is bijna zeven uur,
Kees. Maar 't is zoo lastig voor je, om al
tijd naar den tijd te moeten vragen, jon
gen. 'k Heb er daarom iets op bedacht, op
dat je voortaan dit niet meer behoeft te
deen. Blijf maar even staan
Nog niet begrijpende Jan's plan, keek
Kees hem zwijgend, doch wél wat verbaasd
aan. Hij keek zelfs niet naar de schoen
smeer op 't kwastje in Jan's andere hand.
Dit zag hij pas, toen Jan 't kwastje tegen
zijn neus wreef en hernam: „We beginnen
met de wijzers op de wijzerplaat te teeke
nen, Kees! En daarna komen de cijfers,
voor de uren! Neen, niet bewegen, jongen,
anders komt er zwart in je oogen, en dat
is gevaarlijk. Blijf maar even stilstaan, 't
is zóó gebeurd!"
Ontdaan, en niet begrijpende Jan's woor
den, en steeds voelende het gekriebel van
'1 kwastje, op zijn voorhoofd, wangen en
km, bleef Kees staan, totdat Jan, nu la
chende, tot hem sprak: „Wrijf nu vooral
nog niet over je gezicht, Kees. Wacht
daarmee tot de wijzerplaat geheel droog
is! 't Is nu zoo gemakkelijk voor je om
altijd te weten, hoe laat het isl Als je het
voortaan wilt weten, behoef je mij niets
meer te vragen. Je kijkt dan maar alleen
in een spiegeltje, jongen! En ga nu maar
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
naar huis, en kijk daar eens op je eigen
klok!"
Toen eerst begreep Kees, dat Jan met
schoensmeer iets, dat op een wijzerplaat
geleek, op zijn gezicht had geteekend.
Woest was hij! Brullend van woede liep
hij naar huis en klaagde zijn nood aan
zijn moeder, die al boos werd op den
schoenlapper, omdat hij haar Kees zoo
vuil had gemaakt.
Doch gelukkig kwam juist Keesje's va
der thuis, die, wat verstandiger, zijn plaag
zuchtig zoontje beter doorzag. Hij gaf het
allereerst den jongen een flink pak voor
zijn broek, boende hem daarna zelf, en
nog wat hardhandig, schoon, en gaf daar
bij de waarschuwing, dat als hij, Kees, het
weer iemand met zijn plaaglustige streken
lastig maakte, zijn vader er eens met de
politie over zou spreken. „Nou en dan
wordt je naar een verbeterhuis voor on
deugende jongens gebracht", zei vader.
„En daar moet je dan blijven, totdat je
heel groot bent, weet je? En dan mag je
pas bij ons terugkomen. Denk er dus wel
aan, voortaan de menschen met rust te
laten hoor!"
En toen, ja toen beloofde Kees onder
luid gesnik, dat hij nooit meer groote men
schen zou plagen. Dit moest hij den vol
genden dag ook aan den schoenlapper be
loven, want daar bracht vader hem reeds
heel vroeg in den morgen heen.
,,'k Zal nooit meer mijn vuist door de
ruitjes duwen en nooit meer vragen: „Hoe
laat is het, Jan, de lapper?" zei hij wat
verlegen.
„Dat is best, jongen", sprak toen Jan.
En Kees hield zijn belofte. Vaak zei hij:
„Ja, ik geloof, dat er nog nooit een jongen
zóó Vi-eemd werd gestraft als ik. toen met
die wijzerplaat op mijn gezicht!"
TANTE JOH.
(Nadruk verboden,).