DE LEIDSCHE LUSTRUMFEESTEN
BEGONNEN
DE SLEUTELSTAD OP HAAR BEST.
COLLEGIUM L.S.C.
76,te Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 29 Juni 1935
Vierde Blad
No. 23087
FEESTELIJKE INTOCHT DER REÜNISTEN
Na den tweedaagschen sportieven Inzet
door Njord-roeiwedstrijden. is vandaag
officieel de Lustrumviering 1935 begonnen.
Het woord „lustrum" kan op velerlei wij
zen worden verstaan. Voor verreweg de
grootste meerderheid van de burgerij be-
teekent het lustrum een invasie van re
ünisten; voor de huidige studentengene
ratie dringt dat woord onmiddellijk de
gedachte op den voorgrond: op welke wijze
kunnen wij onzen oud-leden het verblijf in
hun oude Academiestad zoo aangenaam
mogelijk maken en hoe betrekken wij do
burgerij in de feestviering? De reünist
(vraagt zich in de eerste plaats af, wie
van zijn oud studie- en clubgenooten hij
ditmaal zal ontmoeten en verkneukelt
zich al bij voorbaat van pret om de her
inneringen, die zc straks gezamenlijk
rondom den borreltafel in het gastvrije
.Minerva" zullen ophalen. De midden
stander wrijft zich vergenoegd in de han
den, wanneer hij denkt aan de extra
verdiensten, die dit lustrum allicht in zijn
matig voorziene winkellade zal brengen
en het uitgebreide corps van kamerver-
huursters is hevig benieuwd of „meneer
Zoo en Zoo, die z'n heelen studietijd op
de kamer-voor heeft gewoond, ze nog zal
komen opzoeken".
De studenten zelf houden niet op om
hun respectievelijke papa's, voorzoover
dezen zelf geen oud-corpslid zijn, met
klem van redenen te overtuigen, dat een
lustrum zooveel geld kost, als Je tenmin
ste nog èrgens aan wilt deelnemen en de
zusters, nichten en andere vrouwelijke
familierelaties tusschen de 18 en de 25
jaar hopen al minstens een halfjaar lang
heimelijk soms ook zeer luidruchtig!
dat de broer, neef, vriend of dèszelfs vriend
ze voor de feestelijkheden zal inviteeren.
Is de uitnoodiging eenmaal met de ge
bruikelijke geveinsde verbazing ontvangen
(hoe wist je, dat ik zoo dolgraag daar heen
wou?) dan worden ook de Ma's gemobili
seerd. Voor moeders beteekent 'n lustrum
eenerzijds een gevoel van gerechtvaardig
de trots, dat nu juist haér dochter is
gevraagd, maar anderzijds een schrik
beeld van naaisters, japonnen en spelden.
Natuurlijk willen Pa en Ma, ook al wonen
ze in Appingedam, best eens zien, hoe
hun zoon, die in Leiden „op studie" is, er
in zijn duurbetaald maskerade-pak uit
ziet en ook Oom Piet en Tante Cornelia,
die tóch niets te doen hebben, voelen er
veel voor om tijdens de feesten eens een
kijkje in Leiden te gaan nemen. Het ge
volg Is, dat zoonlief-student opdracht
krijgt om voor zóóveel personen logies te
zorgen en z'n hospita permanente stuipen
bezorgt door de mededeeling, „dat d'r nog
ééntje bijkomt".
Hetgeen aan den anderen kant weer de
welkome consequentie met zich mee
brengt, dat ook het zolderkamertje pro
ductief kan worden gemaakt
Zoo blijkt het feit, dat Prins Willem I
ln 1575 de moedige volharding der Leld-
sche burgerij beloonde met de stichting
eener Hoogeschool, ook 360 jaar later nog
vele complicaties met zich te brengen, die
zich uitstrekken tot ver buiten de stads
grenzen.
Het lustrumfeest is ook een feest van
traditie. Oudtijds plachten „de Leidsche
jofferen" aan het Leidsche Studenten
corps een geschenk aan te bieden. Die tra
ditie is gisteren voortgezet door de V.V.S.L.
welker praeses, mej. van Tricht, in de
Collegiumkamer van de sociëteit „Mi
nerva" een schabrak heeft aangeboden,
bestemd voor het paard, dat bij den In
tocht der reünisten het Corpsvaandel
draagt. Onnoodig te zeggen, dat deze
attentie op hoogen prijs werd gesteld.
Vandaag begint het lustrumfeest in Lel
den. De stad heeft zich in feestgewaad
gestoken. Buurtcommissies hebben niet
tevergeefs een beroep gedaan op de offer
vaardigheid van de straatgenooten. waar
het hier gold een eerbiedwaardig jubileum
van Leiden's dierbaarst bezit: haar Uni
versiteit. Maar ook het particulier initia
tief is niet in gebreke gebleven: tal van
Ingezetenen, neringdoenden zoowel als
particulieren hebben hun huizen vrooüjk
versierd. Overal vlaggen, wimpels en groen,
kortom de oude Sleutelstad prijkt in feest
gewaad. Leiden Is klaar om zijn oud-
stadgenooten te ontvangen
Maar toch ontbreekt in dit programma,
waarin de vroolijkheid den boventoon
voert, ook de ernstige noot niet.
De academische plechtigheid
in de Pieterskerk.
Het Leidsche Universiteits-Lustrum 1935,
ingezet met „sportevenementen", heeft in
de „Academische Plechtigheid", waarvoor
de wijdingsvolle Pieterskerk was uitgeko
zen, aan den vooravond van de feestelijke
„incomste" der reünisten, een waardig en
ernstig gestemd hoofdmoment beleefd, dat
bijgewoond is door een groote schare, wier
interesse voor het met traditie beladen
studentenleven, zich niet uitsluitend be
perkt tot wat de rij der feestelijkheden
aan louter uiterlijke glans zal bieden.
Op dezen avond was er een sfeer van
ingetogenheid en van overgave aan her
denking en aan Kunstgenot: het herden
ken van het 360-jarig bestaan der Leid
sche Alma Mater, onverbrekelijk verbonder
aan de Sleutelstad in het verleden even
hecht als steeds nog in het heden, ter
wijl het kunstgenot bereid werd door ge
zelschappen als „Sempre Crescendo" met
zijn roeipruchte historie en van 't Leidsch
Studentenzangkoor, dat eerst sinds kor
ten tijd bestaansrecht zich verwierf en nu
ten tweede male bewees, dat het 't volste
recht bezit, om zich te laten hooren!
Men zag rondom verzameld in deze
hooge en statige kathedraal een illuster
gezelschap der velen, die op eenigerlel
wijs bij de Leidsche Universiteit betrok
ken zijn: de president-curator mr. A, v. d.
Sande Bakhuyzen, curatoren en vele hoog
leeraren, privaat-docenten en hoogleera
ren, de meesten daarvan vergezeld door
hun eohtgenooten, de bestuursleden der
diverse corpora en tallooze studenten van
beiderlei kunne, doch ook een groote me
nigte Leidsche gemeentelijke en kerkelijke
autoriteiten en niet te vergeten Leidsche
burgers en burgeressen, getuigend van
den band die heescht tusschen burgerij en
Academie, die allen met geanimeerde ver
wachting het komende concert, alsmede de
rede van den rector-magnificus, prof. dr.
W. van der Woude, tegemoet zagen. Allen
werd door de orde-commissarissen hun
plaats aangewezen.
Aan „Sempre Crescendo" onder leiding
van kapt. Louis Walther Boer, was het
eerste woord en toen de vloeiende strijkers
klanken van het bekende concert in A kl.
t. van Vivaldi, waarin de werkende leden,
de heeren A. H. Emmerling en C. Th.
Lens solieerden, tot ons kwamen, wist
men, na een iets onrustig en onwennig
begin, al spoedig dat deze inzet zorgvul
dig was voorbereid.
Ofschoon hier dilettanten aan 't werk
waren, die wij op een avond als deze toch
al zeer ongaarne aan critiek zouden wil
len blootstellen, wisten zij, evenals de so
listen een uitnemenden indruk te maken.
Temeer prijzenswaard, omdat de accous-
tlek in deze hooge en schier eindelooss
ruimte, voor hen, die niet gewend zijn
daarmee rekening te houden, zware eischen
stelt aan duidelijke nuanceeringen, aan
een zuiver op toon blijven en een gelijk
matige afwerking der klank.
Het tweede woord was aan den rector-
magnificus, prof. dr. W. van der Woude,
wiens niet van een zekere weldadige hu
mor ontbloote en met veel overtuiging
uitgesproken rede, wij hieronder laten
volgen
Rede van den Rector-Magnificus.
Prof. dr. W. van der Woude.
Na een kort begroetingswoord stelt spr.
de vraag, waar een dergelijke herdenking
waardiger zou kunnen plaats vinden dan
ln de door de Kerkelijke Commissie wel
willend afgestane Pieterskerk.
Hier werd door den Leidschen voorgan
ger Pieter Cornelisz bij hare opening ge
beden om Godes zegen voor deze Univer
siteit, gesticht „tot eer en grootmaking
van zijn Heiligen Naam, tot opbouw en
stichting zijner gemeente en tot zaligheid,
geleerdheid en ervarenheid in alle eerlijke
en loffelijke kunsten van de Hollandsche,
Zeeuwsche en andere natiën en tot wel
vaart van het Vaderland en der stad Lei
den". En van de latere plechtigheden, die
hier het gevoel van eenheid en saamhoo-
righeid van Universiteit en stad uitdruk
ken, wil ik alleen herinneren aan die,
welke ons nog zoo levend voor den geest
staat, de viering van het 70ste lustrum op
9 Februari 1925. Laat dan deze plaats,
waar wij allen eikaars gelijken zijn, tevens
aanduiden, hoe deze plechtigheid gezien
moet worden: een uiting, dat de Univer
siteit al hare kweekelingen met dezelfde
liefde omvat en in nauw verband wil blij
ven met de stad, waar zij verrezen is. Dank
aan hen, die aan hun eigen feest deze
uitdrukking hebben willen geven.
Hoe verschilde die toenmalige Universi
teit, begonnen met 4 faculteiten en 10
professoren, één hoogleeraar voor de theo
logie, drie voor de rechtsgeleerdheid, twee
voor de oude letteren, twee voor de ge
neeskunde. voor philosophie en rhetorica
ieder één, van de huidige. Toen als een
staat in den staat, met eigen wetten,
financiën, rechtspraak, tot en met het
voorrecht van een eigen kerker vpor de
academieburgers; naar buiten één, van
binnen uit gezien niet steeds even zeer
treffend door eensgezindheid tusschen de
docenten, nog minder tusschen de studen
ten, die dikwijls, naar de landen inge
deeld, elkaar met alle kracht, en in letter
lijken zin, te lijf gingen.
Maar het ligt zeker niet op mijn weg
in te gaan op hetgeen vroeger was, nu
steeds moeilijk voorstelbaar, vooral voor
hem wiens denken gewoonlijk in een ge
heel andere richting gaat. Toch is er bij
de stichting van deze Hoogeschool één
punt, waarop op een dag als deze gewe
zen moet worden: het feit, dat tot die
stichting besloten werd letterlijk op het
eerste oogenblik, waarop dit mogelijk was.
In misschien nog hachelijker omstandig
heden Parma vierde toen juist zijn
grootste triomphen werd in Friesland
de tweede Hoogeschool gesticht Hoe sterk
leefde dan toch bij onze voorouders, die
afgezien van hun diepen ernst in geloofs
zaken wij ons zoo gaarne als bij uitstek
van practischen aanleg voorstellen, de
overtuiging van de groote waarde van
hooger onderwijs (in den toenmaligen
vorm) en de verhoogde waarde daarvan,
wanneer het genoten werd op den eigen
grond.
Maar andere tijden, andere zeden en
andere wetten. Wij kennen onze Universi
teit niet buiten of naast, maar in de
maatschappij staande en onderworpen aan
het gemeene recht; uitgebreid tot vijf, als
men wil tot zes faculteiten, gediend door
een honderdtal docenten, sommige ge
steund door een staf van conservatoren
en assistenten, en bevolkt bijna uitslui
tend door zonen en dochteren van Neder-
landsche onderdanen. De gebouwen voor
twee der faculteiten hebben de uitge
strektheid van een klein dorp.
Heeft dan die enorme uitbreiding de
Leidsche en andere staats- en gemeente
universiteiten in staat gesteld zich te blij
ven beschouwen niet alleen als bronnen
van hooger onderwijs, maar ook als de
eenige bronnen daarvan? Ik behoef de
vraag niet te beantwoorden.
De ontwikkeling der maatschappij is
daarvoor te snel, de godsdienstige, geeste
lijk en stoffelijke eischen harer leden zijn
in te zeer verschillende richtingen gegaan.
Wij kennen allen de rijke schakeeringen
van hooger onderwijs, aan rijks-, gemeente
en bijzondere Universiteiten en Hoogescho-
len, waaruit ons vaderland aan zijn onder
danen de keus laat; een rijkdom, die
soms nog andere gevoelens dan gerecht
vaardigden trots tot uiting doet komen.
En toch: de taak der Universiteit, een
middelpunt van geestelijk en wetenschap
pelijk leven te zijn. is dezelfde gebleven;
geen andere instelling, hoe volkomen be
rekend voor het doel, waarvoor zij werd
opgericht, kan die overnemen. Zij streeft
naar meer dan een doel, naar een ideaal,
nooit bereikt, maar steeds voor oogen ge
houden.
De opleiding van voor hun taak bere
kende godsdienstleeraren, geneesheeren,
Juristen, ambtenaren, leiders hooger en
lager geplaatst van ondernemingen en
industrieën, in staat in de behoeften van
ons volk te voorzien en het de eervolle
plaats te doen bewaren, die het tusschen
de andere naties inneemt; ziehier het een
voudigste en tevens het eenvoudigst te
omschrijven deel van de bestemming der
Universiteit: haar onderwijstaak. Zij staat,
afgezien van den omvang van die taak.
hierin gelijk met elke andere Instelling
van hooger onderwijs. Laten wij dan daar
bij niet vergeten, welk een sterk ideëel
element reeds in deze opgave ligt; een
element, waarop ik in de voorafgaande
droge opsomming niet heb getracht den
nadruk te leggen, maar dat ik eerder heb
trachten te bedekken.
Waaraan dankt dan de Universiteit haar
eigen cachet? Ik noem in de eerste plaats
haar aansluiting bij gewijde traditie en
een onvergetelijk verleden. Maar moge
hierop het eerst gewezen worden, waarde
heeft dit argument, hoe diep ook gevoeld,
alleen als het heden aan dat verleden
beantwoordt. Welnu, nog steeds strijdt de
Universiteit den nooit gewonnen en nooit
te winnen strijd, elke wetenschap, of ten
minste het essentiëele deel daarvan, ln
zich op te nemen en te verbreiden; nog
tracht zij voortdurend zich te vernieuwen
en te verjongen, opdat het werk harer
zonen de uiting der huidige wetenschap
zij. Werd ooit vroeger die wensch sterker
gevoeld en haar vervulling hartstochtelij
ker nagestreefd?
De wetenschap is oud, vele wetenschap
pen zijn jong. Nooit zal de Universiteit in
staat zijn geheel het verleden te doen her
leven of het heden te overzien; steeds zal
zij haar best doen ze beide te begrijpen
en haar discipelen voor te bereiden voor
en sterk te doen staan in de komende
jaren. Hoe weinig diep dringt ten slotte
elk onzer in de wetenschap zijner keuze
door; hoe vreemd staan wij dikwijls reeds
voor het werk van onzen naasten facul-
teitsgenoot, hoe gevoelen wij de beperkt
heid van onze kennis en onze krachten.
Het zij zoo; de Universiteit zal bloeien,
zoolang om haar de spheer van waarheids-
dorst, toewijding en zelfverloochening be
staat.
Sprekende over de Universiteit heb ik
tot dusver ik beken het teveel aan
dc docenten gedacht. Het is niet, omdat
ik meen ln deze samenkomst aan hen de
meeste aandacht te moeten schenken; dat
zeker niet Maar ze hebben tenminste het
voordeel, dat ze voor den spreker over
zichtelijk zijn, iets gemeenschappelijks en
homogeens hebben.
Maar de studenten; wat moet ik van
hen of tot hen zeggen, zoo sterk verschil
lend als zij waren en nog zijn, waarbij
dan nog al dat onderscheid geaccentueerd
wordt door een leeftijd, waarop inzichten
en stemmingen zoo snel wisselen? Zal ik
zakelijk spreken over den omkeer in hun
positie, of geestdriftig over dien in hun
zeden en gewoonten, of er nuchter de aan
dacht op vestigen, hoeveel hiervan het ge
volg is van omstandigheden en tijdgeest,
en dat ze gebleven zijn, die ze waren: de
jeugd, die zich met een chaotische men
geling van gedeeltelijk onbéwuste gevoe
lens verdringt voor de poort der acade
mie. die toegang zal geven tot wetenschap,
positie en al de genoegens van het onder
ling verkeer? Ten slotte hoe wilt Gij
zelf, studenten, toegesproken worden en
gelooft Gij, dat een bijna zestigjarige, die
zelfs van de studenten zijner eigen facul
teit slechts een gering deel op de college
banken ziet, in staat is de hedendaagsche
jeugd te begrijpen?
Ja veel is voor U, soms mede door U
veranderd; veel door den overgang van
den academieburger tot staatsburger, veel
door den tijdgeest. Vergeten zijn de storm
achtige krakeelen onderling; voorbij de
soms heftige, soms latente maar langdu
rige, voor ons steeds interessante, strubbe
lingen met Uwe professoren.
Voor 5 jaar memoreerde mijn ambtge
noot van Wijk, hoe in 1632 de Poolsche
graaf Radziwill met zijn kornuiten in het
groot auditorium doordrong en in een
latijnsche rede tegen rector, senaat en
vierschaar heftig uitvoer. Een ernstig en
afkeurenswaardig feit; al zou ik geneigd
zijn iets door de vingers te zien, als mij
verzekerd werd. dat het latijn van goede
qualiteit en de rede eigen maaksel was;
niet omdat ik een zwak heb voor het
spreken van latijn. maar omdat waardee
ring van goed eigen werk de quintessens
van mijn ambt raakt.
Laat ik dan daartegenover stellen Uw
heldenstrijd tegen de instelling van den
praetor, den student die voor den hoog-
leeraar de collegepenningen inde en daar
door verwierf de dankbaarheid van zijn
lastgever, benevens, bij zijn commilitones,
de populariteit van den belastingpachter
uit vroegere eeuwen,
Hoe verschillend is over U, studenten,
geoordeeld. In de achttiende eeuw de
schrik der burgerij volgens den Spectator
der studenten, een oordeel, ons hier en
daar door Verhuell en Klikspaan verdui
delijkt. Maar reeds in 1773 zegt de lief
tallige Lefrancq van Berkhey, „dat de
vroegere wilde ongebondenheid, daar zoo
veel ouders voor beefden, onder goede
wetten thans niet meer te vinden is" en
dat zelfs de groentijd geworden is „een
gulhartige welkomst, bescheiden onder
richting en broederlijke heusheid"; en in
1825 is Siegenbeek weinig minder compli
menteus. Kon ik Uwe beide lofredenaars
geheel gelooven, ik zou om een geijkten
term te gebruiken straks met schroom
in Uw midden treden. Maar weer fluistert
de scepticus in mij, dat het misschien zelfs
nu nog niet onmogelijk zou zijn, beide
tegenstrijdige getuigenissen zij het in
minder krasse termen te ontlokken,
eenvoudig door een geschikte keuze der
proefpersonen.
Nogmaals: op welken kant van Uw te
genwoordige veelzijdigheid moet hier het
licht vallen? Op de sympathiek-algemeene
vereeniging der hier hedenavond optre
dende zangers, buiten eenig verband met
bestaande organisatievormen opgericht; of
op de fiere onafhankelijkheid der V.V.S.L.,
wier lustrum illustreert dat doctorandae
in de medicijnen en Candidatae in het
recht en de letteren de beste leerschool
voor organisatorisch werk doorloopen heb
ben? Wilt Gij als over Uw dictaten zwoe
gende, onwillige, maar weerlooze slacht
offers van den ongetemden ijver Uwer
professoren gezien worden of dan nog
liever als een gezelschap luchtharten, be
reid Uwe dierbare gezondheid te wagen
bij de tweede overwinning in successie van
Njord?
Hoe verheugt het mij dan. dat al dat
onderscheid in duizend opzichten, waar
over ik niet verder zal uitweiden, voor U
geen beletsel is hier gezamenlijk de her
denking der stichting te vieren. Inderdaad,
hoe uiterlijk is veel van dat verschil, ik
zeg niet al dat verschil. Gevoelt dan he
den den band, die U allen bindt. Geen
academieburgers zijt gij meer. wel zonen
en dochteren onzer dierbare Universiteit,
allen omvattend, allen goeddoend, met een
grootsch verleden, met een misschien niet
geheel onbezorgd heden, maar, naar wij
vurig hopen, met een schoone toekomst.
Bewaart gerust en waardeert zelf Uw
bontheid, waarover reeds te lang gespro
ken werd door een rector, wien het niet
gegeven is steeds in ernst te blijven, ook
niet tegenover wat of wie hem dierbaar is.
Hier wordt geen eenvormigheid gevraagd
of gewenscht. Er is geen richting, geen
wijsheid, die „de academische" is. Wat dan
wèl de geest der Universiteit is? Ik kan
dien zelfs niet omschrijven, maar geloof,
zooals ik reeds aarzelend zei en nu aarze
lend herhaal, daarin waarheidsliefde en
onbaatzuchtigheid vooraan te zien. Weest
dan harer waardig, rijk door de idealen,
I die zij in U versterkt of gewekt kan heb-
I ben.
Het is aan de herdenking van het 72ste
lustrum van de stichting der Leidsche
Hoogeschool. dat deze avond gewijd werd,
waardig ingeleid en straks te eindigen
door U, studentengezelschappen. Het einde
zal samenvallen met het begin van een
ander lustrum; moge, aldus eindigde spr.,
dat geheel beantwoorden aan de hoop en
verwachting van de oudste en grootste
studentenorganisatie, die aan den aan
vang daarvan niet zichzelf, maar haar
Universiteit in het middelpunt wilde
plaatsen.
Het Leidsch Studentenzangkoor, dat wij
r.og zeer onlangs aan een uitvoerig- be
spreking onderwierpen, zong onder leiding
van onzen toegewijden stadgenoot den
heer Leo Mens, wederom de simpele en
strakke, in haar eenvoud zoo stemmings
volle cantate van onzen Leidschen voor
vader Cornelis Schuyt .Bewaert Holland
en salight Leyden" en deze met liefde
zich aan hun taak wijdende jeugd wist,
dank zij mede de uitnemende accoustiek
hiermee stellig de treffende sfeer van
dezen avond nog hooger op te voeren.
Wat ons bijzonder opviel was de beschaaf
de klankverzorging, evenals in de Valerius'
zangen „Wilt heden nu treden" (bewer
king van Sem Dresden) en „O. Nederland,
let op uw saeck", door Carla Kohnstamm
met zooveel begrip en talent getoonzet.
Een deel van onze jongeren dragen, ge
tuige deze weergave, den zang gelukkig
een warm hart toe!
Bacli's 51ste cantate „Jauchzet Gott in
allen Landen", was qua muziek zoowel
als tekst voortreffelijk gekozen als slot.
Nog dezen winter konden wij daarover 'n
lofzang neerschrijven naar aanleiding
van een superieure vertolking door Jo
Vincent. Ditmaal betoonde mevr. Sophie
HaasePieneman zich een waardige ver
tolkster, die gehandicapt door de ongun
stige plaats, van waar zij had te zingen,
toch haar uiterst moeilijke en hoogge-
schreven partij, tevredenstellend zong.
Weliswaar vloeide de klank soms te veel
inéén en ontbrak het haar hier en daar
aan voldoende stemvolume, om de ont
zaglijke ruimte te vullen, toch konden wij,
speciaal tijdens het recitatief „Wie beten
zu den Tempel an" haar mooi materiaal
waardeeren.
„Sempre Crescendo" ondersteunde deze
zangeres naar beste krachten en wel op
een wijze, die alleszins voldeed.
Den heer Verheyen een compliment voor
zijn trompetpartij, terwijl de heer Boer
ook hier bewees een juist inzicht te be
zitten voor klankverhouding, afdempen en
muzikale volgzaamheid.
Een kort programma, nobel samenge
steld: voldoende om de aandacht van al
len, die naar juichende feestelijkheden
verlangen, volkomen te boeien. Een uur,
waarin wij er voor konden danken, uit
den grond van ons hart, dat ook de
hooge ernst van dit Lustrum een wijle in
groote saamhoorigheid en stil meebele
ven. onder het oog werd gezien
De intocht der reünisten.
Stralend zonneweer begunstigt dezen
eersten lustrumdag, waarop 700 reünisten
hun „joyeuse rentree" in de oude veste
maken. De zon doet alle versieringen voor
de volle 100°;» recht wedervaren. Omstreeks
1 uur wordt het in de onmiddellijke om
geving van het Academiegebouw al druk.
Van alle kanten komen de leden van het
Leidsche Studentencorps opdagen, sommi
gen een vaandel met zich voerende, dat
reeds even oud is als de grootvader van
den drager. Mogelijk heeft ook hij eens
dit vaandel in den lustrumstoet mogen
meedragen. Om half een zijn daar reeds
de leden van de eerewacht van „Pro
Patria" in hun kranige uniform bijeen
gekomen. Hun heldérwitte pluimenbossen
schitteren in het felle zonlicht. Tegen
half twee zet de lange stoet zich in be
weging en begeeft zich langs den kort-
sten weg naar het station. Hier hebben
zich reeds vele belangstellenden opgesteld,
die door de politie op eenigen afstand
worden gehouden. Tegen tweeën voeren de
treinen uit alle richtingen de reünisten
aan. Begroetingen klinken over en weer,
handen worden gedrukt en nauwelijks is
de conversatie eenige minuten gaande, of
het is alsof men nooit uit Leiden is weg
geweest! Oude herinneringen worden op
gehaald, -vriendschapsbetrekkingen van
ettelijke tientallen jaren her opnieuw
aangeknoopt De Senaten der erkende
Studenten-Corpora, allen getooid met de
corpslinten en hooge hoed nemen hun
plaatsen in den stoet in en te ruim 2 uur
zet de lange optocht zich in beweging.
Voorop gaat het muziekcorps van het
6e regiment veldartillerie te paard: daar
achter de eerewacht vah „Pro Patria", dan
de assessor I collegii met de corpsvaandel,
de eenige man in dezen optocht, wien het
krachtens oude traditie vergund is, te
paard te rijden (het paard draagt natuur
lijk zijn nieuwe schabrak, het geschenk
Foto H Jonker
Het Collegium van het Leidsche Studenten Corps, v. 1. n. r. de heeren S. C. H.
Coebergh, assessor I, F, W. v. d. Berg. ab- actis, ,H. C. Dresselhuys, praeses, D. A.
Nederlof, quaestor, C. A. O. Naudin ten Cate, assessor n.