DE LEIDSCHE LUSTRUMFEESTEN BEGONNEN DE SLEUTELSTAD OP HAAR BEST. COLLEGIUM L.S.C. 76,te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 29 Juni 1935 Vierde Blad No. 23087 FEESTELIJKE INTOCHT DER REÜNISTEN Na den tweedaagschen sportieven Inzet door Njord-roeiwedstrijden. is vandaag officieel de Lustrumviering 1935 begonnen. Het woord „lustrum" kan op velerlei wij zen worden verstaan. Voor verreweg de grootste meerderheid van de burgerij be- teekent het lustrum een invasie van re ünisten; voor de huidige studentengene ratie dringt dat woord onmiddellijk de gedachte op den voorgrond: op welke wijze kunnen wij onzen oud-leden het verblijf in hun oude Academiestad zoo aangenaam mogelijk maken en hoe betrekken wij do burgerij in de feestviering? De reünist (vraagt zich in de eerste plaats af, wie van zijn oud studie- en clubgenooten hij ditmaal zal ontmoeten en verkneukelt zich al bij voorbaat van pret om de her inneringen, die zc straks gezamenlijk rondom den borreltafel in het gastvrije .Minerva" zullen ophalen. De midden stander wrijft zich vergenoegd in de han den, wanneer hij denkt aan de extra verdiensten, die dit lustrum allicht in zijn matig voorziene winkellade zal brengen en het uitgebreide corps van kamerver- huursters is hevig benieuwd of „meneer Zoo en Zoo, die z'n heelen studietijd op de kamer-voor heeft gewoond, ze nog zal komen opzoeken". De studenten zelf houden niet op om hun respectievelijke papa's, voorzoover dezen zelf geen oud-corpslid zijn, met klem van redenen te overtuigen, dat een lustrum zooveel geld kost, als Je tenmin ste nog èrgens aan wilt deelnemen en de zusters, nichten en andere vrouwelijke familierelaties tusschen de 18 en de 25 jaar hopen al minstens een halfjaar lang heimelijk soms ook zeer luidruchtig! dat de broer, neef, vriend of dèszelfs vriend ze voor de feestelijkheden zal inviteeren. Is de uitnoodiging eenmaal met de ge bruikelijke geveinsde verbazing ontvangen (hoe wist je, dat ik zoo dolgraag daar heen wou?) dan worden ook de Ma's gemobili seerd. Voor moeders beteekent 'n lustrum eenerzijds een gevoel van gerechtvaardig de trots, dat nu juist haér dochter is gevraagd, maar anderzijds een schrik beeld van naaisters, japonnen en spelden. Natuurlijk willen Pa en Ma, ook al wonen ze in Appingedam, best eens zien, hoe hun zoon, die in Leiden „op studie" is, er in zijn duurbetaald maskerade-pak uit ziet en ook Oom Piet en Tante Cornelia, die tóch niets te doen hebben, voelen er veel voor om tijdens de feesten eens een kijkje in Leiden te gaan nemen. Het ge volg Is, dat zoonlief-student opdracht krijgt om voor zóóveel personen logies te zorgen en z'n hospita permanente stuipen bezorgt door de mededeeling, „dat d'r nog ééntje bijkomt". Hetgeen aan den anderen kant weer de welkome consequentie met zich mee brengt, dat ook het zolderkamertje pro ductief kan worden gemaakt Zoo blijkt het feit, dat Prins Willem I ln 1575 de moedige volharding der Leld- sche burgerij beloonde met de stichting eener Hoogeschool, ook 360 jaar later nog vele complicaties met zich te brengen, die zich uitstrekken tot ver buiten de stads grenzen. Het lustrumfeest is ook een feest van traditie. Oudtijds plachten „de Leidsche jofferen" aan het Leidsche Studenten corps een geschenk aan te bieden. Die tra ditie is gisteren voortgezet door de V.V.S.L. welker praeses, mej. van Tricht, in de Collegiumkamer van de sociëteit „Mi nerva" een schabrak heeft aangeboden, bestemd voor het paard, dat bij den In tocht der reünisten het Corpsvaandel draagt. Onnoodig te zeggen, dat deze attentie op hoogen prijs werd gesteld. Vandaag begint het lustrumfeest in Lel den. De stad heeft zich in feestgewaad gestoken. Buurtcommissies hebben niet tevergeefs een beroep gedaan op de offer vaardigheid van de straatgenooten. waar het hier gold een eerbiedwaardig jubileum van Leiden's dierbaarst bezit: haar Uni versiteit. Maar ook het particulier initia tief is niet in gebreke gebleven: tal van Ingezetenen, neringdoenden zoowel als particulieren hebben hun huizen vrooüjk versierd. Overal vlaggen, wimpels en groen, kortom de oude Sleutelstad prijkt in feest gewaad. Leiden Is klaar om zijn oud- stadgenooten te ontvangen Maar toch ontbreekt in dit programma, waarin de vroolijkheid den boventoon voert, ook de ernstige noot niet. De academische plechtigheid in de Pieterskerk. Het Leidsche Universiteits-Lustrum 1935, ingezet met „sportevenementen", heeft in de „Academische Plechtigheid", waarvoor de wijdingsvolle Pieterskerk was uitgeko zen, aan den vooravond van de feestelijke „incomste" der reünisten, een waardig en ernstig gestemd hoofdmoment beleefd, dat bijgewoond is door een groote schare, wier interesse voor het met traditie beladen studentenleven, zich niet uitsluitend be perkt tot wat de rij der feestelijkheden aan louter uiterlijke glans zal bieden. Op dezen avond was er een sfeer van ingetogenheid en van overgave aan her denking en aan Kunstgenot: het herden ken van het 360-jarig bestaan der Leid sche Alma Mater, onverbrekelijk verbonder aan de Sleutelstad in het verleden even hecht als steeds nog in het heden, ter wijl het kunstgenot bereid werd door ge zelschappen als „Sempre Crescendo" met zijn roeipruchte historie en van 't Leidsch Studentenzangkoor, dat eerst sinds kor ten tijd bestaansrecht zich verwierf en nu ten tweede male bewees, dat het 't volste recht bezit, om zich te laten hooren! Men zag rondom verzameld in deze hooge en statige kathedraal een illuster gezelschap der velen, die op eenigerlel wijs bij de Leidsche Universiteit betrok ken zijn: de president-curator mr. A, v. d. Sande Bakhuyzen, curatoren en vele hoog leeraren, privaat-docenten en hoogleera ren, de meesten daarvan vergezeld door hun eohtgenooten, de bestuursleden der diverse corpora en tallooze studenten van beiderlei kunne, doch ook een groote me nigte Leidsche gemeentelijke en kerkelijke autoriteiten en niet te vergeten Leidsche burgers en burgeressen, getuigend van den band die heescht tusschen burgerij en Academie, die allen met geanimeerde ver wachting het komende concert, alsmede de rede van den rector-magnificus, prof. dr. W. van der Woude, tegemoet zagen. Allen werd door de orde-commissarissen hun plaats aangewezen. Aan „Sempre Crescendo" onder leiding van kapt. Louis Walther Boer, was het eerste woord en toen de vloeiende strijkers klanken van het bekende concert in A kl. t. van Vivaldi, waarin de werkende leden, de heeren A. H. Emmerling en C. Th. Lens solieerden, tot ons kwamen, wist men, na een iets onrustig en onwennig begin, al spoedig dat deze inzet zorgvul dig was voorbereid. Ofschoon hier dilettanten aan 't werk waren, die wij op een avond als deze toch al zeer ongaarne aan critiek zouden wil len blootstellen, wisten zij, evenals de so listen een uitnemenden indruk te maken. Temeer prijzenswaard, omdat de accous- tlek in deze hooge en schier eindelooss ruimte, voor hen, die niet gewend zijn daarmee rekening te houden, zware eischen stelt aan duidelijke nuanceeringen, aan een zuiver op toon blijven en een gelijk matige afwerking der klank. Het tweede woord was aan den rector- magnificus, prof. dr. W. van der Woude, wiens niet van een zekere weldadige hu mor ontbloote en met veel overtuiging uitgesproken rede, wij hieronder laten volgen Rede van den Rector-Magnificus. Prof. dr. W. van der Woude. Na een kort begroetingswoord stelt spr. de vraag, waar een dergelijke herdenking waardiger zou kunnen plaats vinden dan ln de door de Kerkelijke Commissie wel willend afgestane Pieterskerk. Hier werd door den Leidschen voorgan ger Pieter Cornelisz bij hare opening ge beden om Godes zegen voor deze Univer siteit, gesticht „tot eer en grootmaking van zijn Heiligen Naam, tot opbouw en stichting zijner gemeente en tot zaligheid, geleerdheid en ervarenheid in alle eerlijke en loffelijke kunsten van de Hollandsche, Zeeuwsche en andere natiën en tot wel vaart van het Vaderland en der stad Lei den". En van de latere plechtigheden, die hier het gevoel van eenheid en saamhoo- righeid van Universiteit en stad uitdruk ken, wil ik alleen herinneren aan die, welke ons nog zoo levend voor den geest staat, de viering van het 70ste lustrum op 9 Februari 1925. Laat dan deze plaats, waar wij allen eikaars gelijken zijn, tevens aanduiden, hoe deze plechtigheid gezien moet worden: een uiting, dat de Univer siteit al hare kweekelingen met dezelfde liefde omvat en in nauw verband wil blij ven met de stad, waar zij verrezen is. Dank aan hen, die aan hun eigen feest deze uitdrukking hebben willen geven. Hoe verschilde die toenmalige Universi teit, begonnen met 4 faculteiten en 10 professoren, één hoogleeraar voor de theo logie, drie voor de rechtsgeleerdheid, twee voor de oude letteren, twee voor de ge neeskunde. voor philosophie en rhetorica ieder één, van de huidige. Toen als een staat in den staat, met eigen wetten, financiën, rechtspraak, tot en met het voorrecht van een eigen kerker vpor de academieburgers; naar buiten één, van binnen uit gezien niet steeds even zeer treffend door eensgezindheid tusschen de docenten, nog minder tusschen de studen ten, die dikwijls, naar de landen inge deeld, elkaar met alle kracht, en in letter lijken zin, te lijf gingen. Maar het ligt zeker niet op mijn weg in te gaan op hetgeen vroeger was, nu steeds moeilijk voorstelbaar, vooral voor hem wiens denken gewoonlijk in een ge heel andere richting gaat. Toch is er bij de stichting van deze Hoogeschool één punt, waarop op een dag als deze gewe zen moet worden: het feit, dat tot die stichting besloten werd letterlijk op het eerste oogenblik, waarop dit mogelijk was. In misschien nog hachelijker omstandig heden Parma vierde toen juist zijn grootste triomphen werd in Friesland de tweede Hoogeschool gesticht Hoe sterk leefde dan toch bij onze voorouders, die afgezien van hun diepen ernst in geloofs zaken wij ons zoo gaarne als bij uitstek van practischen aanleg voorstellen, de overtuiging van de groote waarde van hooger onderwijs (in den toenmaligen vorm) en de verhoogde waarde daarvan, wanneer het genoten werd op den eigen grond. Maar andere tijden, andere zeden en andere wetten. Wij kennen onze Universi teit niet buiten of naast, maar in de maatschappij staande en onderworpen aan het gemeene recht; uitgebreid tot vijf, als men wil tot zes faculteiten, gediend door een honderdtal docenten, sommige ge steund door een staf van conservatoren en assistenten, en bevolkt bijna uitslui tend door zonen en dochteren van Neder- landsche onderdanen. De gebouwen voor twee der faculteiten hebben de uitge strektheid van een klein dorp. Heeft dan die enorme uitbreiding de Leidsche en andere staats- en gemeente universiteiten in staat gesteld zich te blij ven beschouwen niet alleen als bronnen van hooger onderwijs, maar ook als de eenige bronnen daarvan? Ik behoef de vraag niet te beantwoorden. De ontwikkeling der maatschappij is daarvoor te snel, de godsdienstige, geeste lijk en stoffelijke eischen harer leden zijn in te zeer verschillende richtingen gegaan. Wij kennen allen de rijke schakeeringen van hooger onderwijs, aan rijks-, gemeente en bijzondere Universiteiten en Hoogescho- len, waaruit ons vaderland aan zijn onder danen de keus laat; een rijkdom, die soms nog andere gevoelens dan gerecht vaardigden trots tot uiting doet komen. En toch: de taak der Universiteit, een middelpunt van geestelijk en wetenschap pelijk leven te zijn. is dezelfde gebleven; geen andere instelling, hoe volkomen be rekend voor het doel, waarvoor zij werd opgericht, kan die overnemen. Zij streeft naar meer dan een doel, naar een ideaal, nooit bereikt, maar steeds voor oogen ge houden. De opleiding van voor hun taak bere kende godsdienstleeraren, geneesheeren, Juristen, ambtenaren, leiders hooger en lager geplaatst van ondernemingen en industrieën, in staat in de behoeften van ons volk te voorzien en het de eervolle plaats te doen bewaren, die het tusschen de andere naties inneemt; ziehier het een voudigste en tevens het eenvoudigst te omschrijven deel van de bestemming der Universiteit: haar onderwijstaak. Zij staat, afgezien van den omvang van die taak. hierin gelijk met elke andere Instelling van hooger onderwijs. Laten wij dan daar bij niet vergeten, welk een sterk ideëel element reeds in deze opgave ligt; een element, waarop ik in de voorafgaande droge opsomming niet heb getracht den nadruk te leggen, maar dat ik eerder heb trachten te bedekken. Waaraan dankt dan de Universiteit haar eigen cachet? Ik noem in de eerste plaats haar aansluiting bij gewijde traditie en een onvergetelijk verleden. Maar moge hierop het eerst gewezen worden, waarde heeft dit argument, hoe diep ook gevoeld, alleen als het heden aan dat verleden beantwoordt. Welnu, nog steeds strijdt de Universiteit den nooit gewonnen en nooit te winnen strijd, elke wetenschap, of ten minste het essentiëele deel daarvan, ln zich op te nemen en te verbreiden; nog tracht zij voortdurend zich te vernieuwen en te verjongen, opdat het werk harer zonen de uiting der huidige wetenschap zij. Werd ooit vroeger die wensch sterker gevoeld en haar vervulling hartstochtelij ker nagestreefd? De wetenschap is oud, vele wetenschap pen zijn jong. Nooit zal de Universiteit in staat zijn geheel het verleden te doen her leven of het heden te overzien; steeds zal zij haar best doen ze beide te begrijpen en haar discipelen voor te bereiden voor en sterk te doen staan in de komende jaren. Hoe weinig diep dringt ten slotte elk onzer in de wetenschap zijner keuze door; hoe vreemd staan wij dikwijls reeds voor het werk van onzen naasten facul- teitsgenoot, hoe gevoelen wij de beperkt heid van onze kennis en onze krachten. Het zij zoo; de Universiteit zal bloeien, zoolang om haar de spheer van waarheids- dorst, toewijding en zelfverloochening be staat. Sprekende over de Universiteit heb ik tot dusver ik beken het teveel aan dc docenten gedacht. Het is niet, omdat ik meen ln deze samenkomst aan hen de meeste aandacht te moeten schenken; dat zeker niet Maar ze hebben tenminste het voordeel, dat ze voor den spreker over zichtelijk zijn, iets gemeenschappelijks en homogeens hebben. Maar de studenten; wat moet ik van hen of tot hen zeggen, zoo sterk verschil lend als zij waren en nog zijn, waarbij dan nog al dat onderscheid geaccentueerd wordt door een leeftijd, waarop inzichten en stemmingen zoo snel wisselen? Zal ik zakelijk spreken over den omkeer in hun positie, of geestdriftig over dien in hun zeden en gewoonten, of er nuchter de aan dacht op vestigen, hoeveel hiervan het ge volg is van omstandigheden en tijdgeest, en dat ze gebleven zijn, die ze waren: de jeugd, die zich met een chaotische men geling van gedeeltelijk onbéwuste gevoe lens verdringt voor de poort der acade mie. die toegang zal geven tot wetenschap, positie en al de genoegens van het onder ling verkeer? Ten slotte hoe wilt Gij zelf, studenten, toegesproken worden en gelooft Gij, dat een bijna zestigjarige, die zelfs van de studenten zijner eigen facul teit slechts een gering deel op de college banken ziet, in staat is de hedendaagsche jeugd te begrijpen? Ja veel is voor U, soms mede door U veranderd; veel door den overgang van den academieburger tot staatsburger, veel door den tijdgeest. Vergeten zijn de storm achtige krakeelen onderling; voorbij de soms heftige, soms latente maar langdu rige, voor ons steeds interessante, strubbe lingen met Uwe professoren. Voor 5 jaar memoreerde mijn ambtge noot van Wijk, hoe in 1632 de Poolsche graaf Radziwill met zijn kornuiten in het groot auditorium doordrong en in een latijnsche rede tegen rector, senaat en vierschaar heftig uitvoer. Een ernstig en afkeurenswaardig feit; al zou ik geneigd zijn iets door de vingers te zien, als mij verzekerd werd. dat het latijn van goede qualiteit en de rede eigen maaksel was; niet omdat ik een zwak heb voor het spreken van latijn. maar omdat waardee ring van goed eigen werk de quintessens van mijn ambt raakt. Laat ik dan daartegenover stellen Uw heldenstrijd tegen de instelling van den praetor, den student die voor den hoog- leeraar de collegepenningen inde en daar door verwierf de dankbaarheid van zijn lastgever, benevens, bij zijn commilitones, de populariteit van den belastingpachter uit vroegere eeuwen, Hoe verschillend is over U, studenten, geoordeeld. In de achttiende eeuw de schrik der burgerij volgens den Spectator der studenten, een oordeel, ons hier en daar door Verhuell en Klikspaan verdui delijkt. Maar reeds in 1773 zegt de lief tallige Lefrancq van Berkhey, „dat de vroegere wilde ongebondenheid, daar zoo veel ouders voor beefden, onder goede wetten thans niet meer te vinden is" en dat zelfs de groentijd geworden is „een gulhartige welkomst, bescheiden onder richting en broederlijke heusheid"; en in 1825 is Siegenbeek weinig minder compli menteus. Kon ik Uwe beide lofredenaars geheel gelooven, ik zou om een geijkten term te gebruiken straks met schroom in Uw midden treden. Maar weer fluistert de scepticus in mij, dat het misschien zelfs nu nog niet onmogelijk zou zijn, beide tegenstrijdige getuigenissen zij het in minder krasse termen te ontlokken, eenvoudig door een geschikte keuze der proefpersonen. Nogmaals: op welken kant van Uw te genwoordige veelzijdigheid moet hier het licht vallen? Op de sympathiek-algemeene vereeniging der hier hedenavond optre dende zangers, buiten eenig verband met bestaande organisatievormen opgericht; of op de fiere onafhankelijkheid der V.V.S.L., wier lustrum illustreert dat doctorandae in de medicijnen en Candidatae in het recht en de letteren de beste leerschool voor organisatorisch werk doorloopen heb ben? Wilt Gij als over Uw dictaten zwoe gende, onwillige, maar weerlooze slacht offers van den ongetemden ijver Uwer professoren gezien worden of dan nog liever als een gezelschap luchtharten, be reid Uwe dierbare gezondheid te wagen bij de tweede overwinning in successie van Njord? Hoe verheugt het mij dan. dat al dat onderscheid in duizend opzichten, waar over ik niet verder zal uitweiden, voor U geen beletsel is hier gezamenlijk de her denking der stichting te vieren. Inderdaad, hoe uiterlijk is veel van dat verschil, ik zeg niet al dat verschil. Gevoelt dan he den den band, die U allen bindt. Geen academieburgers zijt gij meer. wel zonen en dochteren onzer dierbare Universiteit, allen omvattend, allen goeddoend, met een grootsch verleden, met een misschien niet geheel onbezorgd heden, maar, naar wij vurig hopen, met een schoone toekomst. Bewaart gerust en waardeert zelf Uw bontheid, waarover reeds te lang gespro ken werd door een rector, wien het niet gegeven is steeds in ernst te blijven, ook niet tegenover wat of wie hem dierbaar is. Hier wordt geen eenvormigheid gevraagd of gewenscht. Er is geen richting, geen wijsheid, die „de academische" is. Wat dan wèl de geest der Universiteit is? Ik kan dien zelfs niet omschrijven, maar geloof, zooals ik reeds aarzelend zei en nu aarze lend herhaal, daarin waarheidsliefde en onbaatzuchtigheid vooraan te zien. Weest dan harer waardig, rijk door de idealen, I die zij in U versterkt of gewekt kan heb- I ben. Het is aan de herdenking van het 72ste lustrum van de stichting der Leidsche Hoogeschool. dat deze avond gewijd werd, waardig ingeleid en straks te eindigen door U, studentengezelschappen. Het einde zal samenvallen met het begin van een ander lustrum; moge, aldus eindigde spr., dat geheel beantwoorden aan de hoop en verwachting van de oudste en grootste studentenorganisatie, die aan den aan vang daarvan niet zichzelf, maar haar Universiteit in het middelpunt wilde plaatsen. Het Leidsch Studentenzangkoor, dat wij r.og zeer onlangs aan een uitvoerig- be spreking onderwierpen, zong onder leiding van onzen toegewijden stadgenoot den heer Leo Mens, wederom de simpele en strakke, in haar eenvoud zoo stemmings volle cantate van onzen Leidschen voor vader Cornelis Schuyt .Bewaert Holland en salight Leyden" en deze met liefde zich aan hun taak wijdende jeugd wist, dank zij mede de uitnemende accoustiek hiermee stellig de treffende sfeer van dezen avond nog hooger op te voeren. Wat ons bijzonder opviel was de beschaaf de klankverzorging, evenals in de Valerius' zangen „Wilt heden nu treden" (bewer king van Sem Dresden) en „O. Nederland, let op uw saeck", door Carla Kohnstamm met zooveel begrip en talent getoonzet. Een deel van onze jongeren dragen, ge tuige deze weergave, den zang gelukkig een warm hart toe! Bacli's 51ste cantate „Jauchzet Gott in allen Landen", was qua muziek zoowel als tekst voortreffelijk gekozen als slot. Nog dezen winter konden wij daarover 'n lofzang neerschrijven naar aanleiding van een superieure vertolking door Jo Vincent. Ditmaal betoonde mevr. Sophie HaasePieneman zich een waardige ver tolkster, die gehandicapt door de ongun stige plaats, van waar zij had te zingen, toch haar uiterst moeilijke en hoogge- schreven partij, tevredenstellend zong. Weliswaar vloeide de klank soms te veel inéén en ontbrak het haar hier en daar aan voldoende stemvolume, om de ont zaglijke ruimte te vullen, toch konden wij, speciaal tijdens het recitatief „Wie beten zu den Tempel an" haar mooi materiaal waardeeren. „Sempre Crescendo" ondersteunde deze zangeres naar beste krachten en wel op een wijze, die alleszins voldeed. Den heer Verheyen een compliment voor zijn trompetpartij, terwijl de heer Boer ook hier bewees een juist inzicht te be zitten voor klankverhouding, afdempen en muzikale volgzaamheid. Een kort programma, nobel samenge steld: voldoende om de aandacht van al len, die naar juichende feestelijkheden verlangen, volkomen te boeien. Een uur, waarin wij er voor konden danken, uit den grond van ons hart, dat ook de hooge ernst van dit Lustrum een wijle in groote saamhoorigheid en stil meebele ven. onder het oog werd gezien De intocht der reünisten. Stralend zonneweer begunstigt dezen eersten lustrumdag, waarop 700 reünisten hun „joyeuse rentree" in de oude veste maken. De zon doet alle versieringen voor de volle 100°;» recht wedervaren. Omstreeks 1 uur wordt het in de onmiddellijke om geving van het Academiegebouw al druk. Van alle kanten komen de leden van het Leidsche Studentencorps opdagen, sommi gen een vaandel met zich voerende, dat reeds even oud is als de grootvader van den drager. Mogelijk heeft ook hij eens dit vaandel in den lustrumstoet mogen meedragen. Om half een zijn daar reeds de leden van de eerewacht van „Pro Patria" in hun kranige uniform bijeen gekomen. Hun heldérwitte pluimenbossen schitteren in het felle zonlicht. Tegen half twee zet de lange stoet zich in be weging en begeeft zich langs den kort- sten weg naar het station. Hier hebben zich reeds vele belangstellenden opgesteld, die door de politie op eenigen afstand worden gehouden. Tegen tweeën voeren de treinen uit alle richtingen de reünisten aan. Begroetingen klinken over en weer, handen worden gedrukt en nauwelijks is de conversatie eenige minuten gaande, of het is alsof men nooit uit Leiden is weg geweest! Oude herinneringen worden op gehaald, -vriendschapsbetrekkingen van ettelijke tientallen jaren her opnieuw aangeknoopt De Senaten der erkende Studenten-Corpora, allen getooid met de corpslinten en hooge hoed nemen hun plaatsen in den stoet in en te ruim 2 uur zet de lange optocht zich in beweging. Voorop gaat het muziekcorps van het 6e regiment veldartillerie te paard: daar achter de eerewacht vah „Pro Patria", dan de assessor I collegii met de corpsvaandel, de eenige man in dezen optocht, wien het krachtens oude traditie vergund is, te paard te rijden (het paard draagt natuur lijk zijn nieuwe schabrak, het geschenk Foto H Jonker Het Collegium van het Leidsche Studenten Corps, v. 1. n. r. de heeren S. C. H. Coebergh, assessor I, F, W. v. d. Berg. ab- actis, ,H. C. Dresselhuys, praeses, D. A. Nederlof, quaestor, C. A. O. Naudin ten Cate, assessor n.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 13