JONGENSSPEL.
Nee, er was niet yeel aandacht bij het
werk, dat de jongens uit de zesde klasse
op zekeren Woensdagmorgen moeeten
maken. Bij het lezen hadden Karei Hooi
donk en Frits Verkerk al ieder een standje
opgeloopen omdat zij, toen het hun beurt
was, niet verder konden gaan. En bij de
aardrijkskundeles ging het al niet veel
beter. Er werden niet weinig en heel
domme vergissingen gemaakt.
„Wat scheelt jullie vanmorgen tooh,
jongens?" bromde mijnheer, ,,'k Geloot
dat jullie alleen aandacht hebben bij het
flinke pak sneeuw, dat bezig ls te vallen.
Maar laat ik jullie een raad geven. Be
moei je niet langer met die sneeuw, die
valt toch wel. Dan heb je tenminste kans
dat je er vanmiddag van genieten kunt.
De eerste de beste, die ik nu weer moet
verbieden komt vanmiddag van drie tot
vier bij mij, om strafwerk te maken".
Nu, dat hielp! Ieder wist, dat mijnheer
het niet bij een bedreiging zou laten. Ge
lukkig duurde het niet meer zoo heel lang
eer het twaalf uur was. Met een zucht
van verademing hoorden de jongens ein
delijk de schoolbel luiden. Het uur der
bevrijding was geslagen!
Dat was me een vreugde. Een dik, blank
sneeuwtapijt bedekte het schoolplein. In
minder dan geen tijd rolde er joelend en
lachend een kluwen vroolijke jongens door
de mulle sneeuw. Nadat de eerste pret wat
uitgejulcht was, stonden de jongens puf
fend en blazend op.
„Zeg, weet je wat", riep Karei Hooidonk,
„laten we vanmiddag bij elkander komen
om sneeuwballen te gooien. Het treft net
zoo mooi, dat het vandaag Woensdag is,
dus laten we er maar flink van profi
teered
„Best", zeiden een paar jongens, „waar
zullen we gaan? Een stil plekje alsjeblieft,
want als een agent ons snapt, zijn we er
gloeiend bij".
„Op 't Kerkplein jongens, daar ls 't rus
tig", stelde Frlts Verkerk voor.
„Zeker, omdat het niet zoo ver van jou
huis is, dikkerd", plaagde Herman Ver
steeg. ,,'t Kan anders niks geen kwaad, als
jij eens een flinke marsch in de sneeuw
maakt daar word je mager van".
.Flauwerd", schold Frits „Noem jij dan
maar een andere stille plek."
„Geen ruzie, jongens", commandeerde
Evert Blanksma, „dan is de aardigheid
er nu al af".
Evert Blanksma was de oudste van de
jongens. Meestal werd hij stilzwijgend als
de leider erkend. Zoo ook nu.
„Vooruit dan maar Evert, zeg jij dan
maar waar we gaan zullen", riep er een.
„Me dunkt het Kerkplein is het meest
geschikt, jongens, en is voor niemand al
te ver verwijderd. Dus laten we dat dan
maar doen".
Met algemeen goedvinden werd nu af
gesproken, om drie uur op het Kerkplein
bij elkander te komen. Gelukkig was er
niemand verhinderd.
Reeds voor de oude kerkklok haar drie
slagen had laten hooren, was 't clubje jon
gens present. Ze waren met z'n achten.
Natuurlijk was het Ernst Blanksma weer
die met een voorstel kwam.
„Laten we nu niet uit wilde weg gaan
sneeuwballen, jongens," zei hij., .Laten we
liever een echt sneeuwbalgevecht houden.
We splitsen ons in twee groepen, ieder van
vier. Iedere groep kiest zich een hoofdman
en maakt zich een bolwerk van sneeuw.
Sneeuwballen zullen onze kogels zijn. De
groep die het gelukt om achter het bolwerk
van de andere groep te komen ls overwin
naar. Nu hoe lijkt het jullie?"
„Prachtig, klonk het eenstemmig ant
woord, „laten we maar dadelijk beginnen."
Evert Blanksma werd tot hoofdman van
het eene groepje gekozen en Karei Hooi
donk werd de aanvoerder van het andere
groepje.
Een half uur werd de beide partijen toe
gewezen. om zich slagvaardig te maken.
En toen verschansten de jongens zich,
ieder achter zijn eigen bolwerk en kon de
strijd gaan beginnen.
't Ging die middag vroolijk toe. Het stille
Kerkplein daverde zoo af en toe van de
kreten der jongens. De enkele voorbijgan
gers die passeerden, bleven soms glim
lachend naar 't vroolijke spel kijken, 't
Begon reeds schemerig te worden, eer de
sneeuwbalwedstrijd eindelijk geëindigd was.
De groep van Evert Blanksma was over
winnaar gebleven.
Met gloeiende 'wangen en schitterende
oogen stonden de jongens nu bij. elkander
over het spel na te praten.
Terwijl ze daar druk over bezig waren
kwam er langzaam en voorzichtig, een oud
heertje het Kerkplein op. Met kleine trip
pelpasjes, stevig op zijn wandelstok leu
nende, kwam hij nader.
„Zeg jongens" fluisterde Frits Verkerk,
„zullen we dat heertje eens zijn hoed van
het hoofd mikken?"
En reeds bukte hij zich om een sneeuw
bal te maken.
„Ja, Ja," stemden er een paar jongens
toe, maar Evert Blanksma zei: „Niet doen,
jongens, 't Is al een oude man. Wat heb
je daar nu aan?'.
't Was echter al te laat. Een paar sneeuw
ballen suisden reeds rakelings langs het
hoofd van den ouden heer.
't Heertje keek zenuwachtig naar de
groep jongens, greep met belde handen
naar zijn hoed en liet daardoor zijn stok
vallen. Weer werden er een paar ballen
gemikt en ditmaal troffen ze beter doel.
Met een plof vlogen ze tegen de hoed van
den ouden heer. Alleen omdat hij zijn
hoofddeksel zoo stevig vasthield, bleef dit
nog op zijn hoofd.
„Flauwerds," snauwde Evert zijn kame
raden toe. En zonder zich aan iemand te
storen, liep hij regelrecht op den ouden
heer toe. De stok op te rapen en die den
ouden heer in de hand te geven, was het
werk van een oogenblik. Maar Evert oogstte
geen dank voor zijn hulp. De oude heer
dacht dat hij ook meedeed aan het sneeuw
ballen gooien en het oprapen van de stok
misschien een list was om dichter bij hem
te komen.
„Kwajongen", zei hij tot Evert, „kwajon
gen, kuif j ij oude menschen niet eens met
rust laten? Maar 't zal je berouwen hoor.
Ik ken je wel, je bent een jongen van
Blanksma.
'k Zal je vader vandaag schrijven dat
hij mij in 't vervolg geen brandstoffen
meer hoeft te leveren. Dat kan je hem
alvast zeggen."
Juist wilde Evert zich gaan verontschul
digen, toen er plotseling een schril gefluit
van zijn vrienden klonk. Dat was een
sein! Haast!" keerde Evert zich om en zag
op een kleii,. afstand een agent aanko
men. Verder praten was nu overbodig,
dat begreep de jongen. Met één, twee
sprongen, maakte hij zich uit de voeten.
't Oude heertje deed Inmiddels zijn be
klag aan den agent, maar noemde toch
geen namen. De agent beloofde goed op
de jongens te zullen letten en bracht het
heertje even over het gladde Kerkplein
heen.
Evert Blanksma was dien avond erg on
rustig. t Was te hopen dat de oude heer
zijn bedreiging niet zou uitvoeren, want
anders zou er wat voor hem opzitten. Va
der zou zeker heel erg boos zijn, want de
heer van Strien was een van zijn beste
klanten.
Vader Blanksma bleef dien avond langer
op zijn kantoortje zitten dan anders.
Slechts nu en dan kwam hij even binnen
om een kop thee te halen, 't Was hartje
winter. Dat beteekende in Blanksma's
zaak een drukke tijd. 't Had als negen
uur geslagen en moeder had al eens ge
zegd „Kom Evert, 'k zou maar naar boven
gaan. 't Wordt tijd."
Plotseling ging de kamerdeur open en
weer trad vader binnen, nu met een open
brief ln de hand.
„Evert", begon vader dadelijk, „vertel
me ens even wat je vanmiddag hebt uit
gevoerd. Ik krijg daar een brief van mijn
heer van Strien, dat ik hem voortaan
geen brandstoffen mer behoef te leveren,
omdat jij hem met sneeuwballen hebt ge
gooid. Is dat zoo, Evert?"
Opeens was Evert's onrust geweken. Nu
het oogenblik, waarop hij zich verant
woorden moest, werkelijk gekomen was,
voelde hij zich veel kalmer. Zonder uit
vluchten vertelde hij zijn vader alles wat
er gebeurd was.
Vader Blanksma het hem geheel uit
spreken. „Dus jij hebt mijnheer v. Strien
niet met sneeuwballen gegooid?" vroeg hij
ten slotte.
„Nee vader, werkelijk niet."
,,'t is toch een leelijk geval", zei vader
hoofdschuddend. „De schijn was tegen je,
Evert. 't Zal dunkt me, ook niet veel hel
pen al zouden wij samen naar mijnheer
van Strien toegaan. Hij zou je toch niet
gelooven. Enfin, 'k zal er nog eens over
denken wat ik doen moet. Ga nu maar
naar boven, Evert, en wees voortaan wat
voorzichtiger als je met je vrienden aan
het pret maken bent. Jullie moet ook
eens om de gevolgen van je daden
denken."
Nadat Evert zijn ouders wel te rm
had gezegd, liep hij langzaam naar bot
Den volgenden morgen dekte nog ste
een wit sneeuwtapijt de straten. Er i
die nacht nog aardig wat sneeuw bij
vallen, zoodat het overal weer even bh
was. Op 't plein voor de school, was
een drukte en een pret van belang.
't Geheele clubje jongens dat de
rige dag gesneeuwbald had, was reeds p
sent, uitgezonderd Evert Blanksma,
„Wat blijft Evert toch lang weg" h
den de jongens al een paar maal gez<
„Zou hij geen zin in sneeuwballen hebb
„Daar komt hij", riep Frits Verkerk
en lachend en stoeiend stoven de jong
op den laatkomer af.
„Wat zet jij een zuur gezicht", i
Frits, zoodra ze bij hem gekomen wai
„Ga je mee, sneeuwballen?"
„Dank je wel", zei Evert, ,,'k heb
voorloopig genoeg van. 't Is gisterenn
dag al mooi genoeg geweest."
„Wat bedoel je eigenlijk?" vroeg F
verwonderd. „Is er iets gebeurd?" Toe
zeg het dan."
Evert liet zich niet lang vragen. Sp
dig wisten nu de jongens wie de o
heer was, die ze gisteren met ballen
gooid hadden en welke gevolgen dat
Evert's vader had. 't Gezicht van F
Verkerk begon hoe langer hoe ernstige
staan.
„Dat spijt me jö", zei hij eerlijk. ,,'l
eigenlijk mijn schuld, want ik verzon
en heb ook de eerste bal gegooid."
Maar plotseling helderde zijn gel
weer op. „Weet je wat?", zei hij, „wee
wat? Laten we om vier uur samen n
dien mijnheer toegaan."
„En zul je dan zeggen, dat jij hem
gooid heb?" vroeg Evert aarzelend. j
„Ja natuurlijk, wat anders. En wie v,
als ik hem zeg, dat het mij spijt, of hijj
zijn woorden niet intrekt. En 't spijt
echt. Ik heb er niet hij nagedacht, m
't is toch eigenlijk niks leuk om zi
ouwe menschen te gooien. Nu, zullen
gaan of niet?"
„Ja, laten we het maar probeeren,"
Evert. „Je kunt nooit weten."
Kwart over vieren stonden Evert l
Frits op de stoep bij den heer Van Sti
„Wat een deftig huis," fluisterde Frit n
Evert, die bang was dat zijn vriend
moed zou verliezen, trok haastig aan
bel. Maar Frits dacht er niet over
terug te keeren. i.
„Is mijnheer Van Strien thuis?" vi
hij aan het meisje, dat opendeed.
„Jawel," zei het meisje.
„Zouden wij hem even mogen sprek<
,,'k Zal het eens even gaan vragen,
kan ik zeggen dat er zijn?"
„O, zegt u maar een paar jongens,
heeten Frits Verkerk en Evert Blanksi
„Goed," zei het meisje, „ik zal het
gen."
Ze liet de twee jongens in de vesti
wachten, en ging zelf, na geklopt te 1
ben, een kamer binnen. Even later k".
ze terug.
„Gaan jullie maar mee jongens. M
heer wacht op Je."
Ze bracht Evert en Frits tot aan dei
der kamers, tikte toen even, en liet
daarna binnengaan.
Verlegen, met de pet in de hand, bli
de twee jongens bij de deur staan.
„Zoo jongens," klonk er een vriendë
stem, „jullie wilden me spreken, hè?
is er van je dienst?"
„Mijnheer," begon Evert aarzel
mijnheer
Maar Frits viel hem in de rede.
„Mijnheer," zei hij, „ik kwam u
zeggen, dat Evert u niet met sneeuwba
heeft gegooid. Ik heb het gedaan m
heer, en en 't spijt me erg."
Even trok er een onmerkbaar g
lachje over het gelaat van den ouden
„O," zei hij, „nu begrijp ik waarom ji
komt. „Dus," en hier wendde hij zich
Evert, „jij hebt me niet gegooid? Waa
niet? Je was toch bij de jongens, die
gooiden?"
Openhartig zag Evert hem aan.
„Omdat ik het gemeen vind om
menschen te gooien. Maar, mijnheer,
andere jongens meenden het ook niet
kwaad. Ze bedoelden een grapje, i
toen ik naar u toeliep om uw stok o
rapen, zijn ze er dadelijk mee o
houden."
„Ik merk het al," zei de oude
lachend, „Jullie wilt elkander vi