De aardbeving in Beloetsjistan - Ringrijderijen te De Roman van Maxime G H 76*te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. ZEEUWSCHE MEISJES zorgen goed voor de paarden, die deelnemen aan de jaarlijksche DEN BOSCH MAAKT ZICH GEREED ringrijderijen te Koudekerke. van het 750-jarig bestaan der stad in Juli. dat het ceptrum der feesten wordt, voor de viering Oud-den-Boscb, in aanbouw. BE JAARLIJKSCHE RINGRIJDERIJEN op DE BOCHT IN DE MAAS BIJ ALEM IS WEGGENOMEN. De dijk, die de Maas in „Pinkster Drie" te Koudekerke. Twee zijn oude loop hield, is doorgegraven, zoodab de rivier thans de nieuw gegraven kenners volgen den strijd. bedding kan volgen. Het gat in den ouden dijk. EEN OUD WEENSCH VOLKSGEBRUIK werd te München gedemonstreerd. Waschmeisjes voeren een ouden Weenschen folkloristi- schen dans uit op een plein te München. DE AARDBEVING IN BELOETSJISTAN. Het totaal vernielde stations gebouw van Sariab, zes kilometer van Quetta verwijderd. door OCTAVE FEUTT.TiKT. uit het Fransch doof H. A. C. Snethlage. 30) Eindelijk verscheen een jonge man, die öch een beetje verlaat had op straat, om den tijd te hebben een sigaar op te roo- «n, die hij opgestoken had bij het ver laten van het kerkhof. Toen had zich be scheiden bij onze rij voegde, ontdekte me vrouw de Saint-Cast hem. „Ben jij het, Arthur?" zei ze, met een •tem, die geleek op een ademtocht. „Ja, tante", zei de jonge man, die als ccn schildwacht uit onze gelederen naar Joren kwam. „Wel!" ging de weduwe voort, op den- ®llden klagenden en sleependen toon, „is a gebeurd?" „Ja, tante", antwoordde op een korte, ongedwongen toon de jonge Arthur, die een jongen leek, die nogal over zichzelf voldaan is. Er was een pauze, waarna mevrouw de Saint-Cast diep uit haar zieltogende ziel Jeze nieuwe serie vragen haalde: „Was net goed?" „Heel goed, tante, heel goed!" „Veel menschen?" .De geheele stad, tante, de heele stad". .De troepen?" „Ja, tante, het geheele garnizoen, met oe muziek". Mevrouw de Saint Cast liet een zucht hooren, en voegde er bij: „De brandweer?" „De brandweer ook, tante, zeer zeker". Ik weet niet wat voor bijzonder hart verscheurends deze laatste bijzonderheid voor mevrouw de Saint-Cast kon hebben, maar zij bood ,er geen weerstand aan: een plotselinge bezwijming, vergezeld van een kinderlijk gekrijt, deed al de hulpbronnen van vrouwelijke gevoeligheid naar haar toe komen en gaf ons de gelegenheid stil letjes te ontsnappen. Het was mij onmo gelijk er geen gebruik van te maken. Het was voor mij onverdraaglijk die bespotte lijke megera haar huichelachtige vertoo ningen te zien houden, op het graf van den zwakken, maar goeden en loyalen man, wiens leven zij vergiftigd, en wiens einde zij waarschijnlijk verhaast had. Eenige oogenblikken later stelde me vrouw Laroque mij voor haar te vergezel len naar de boerderij van Langoat. die vijf of zes mijlen verder, in de richting van de kust, is gelegen. Zij rekende er op er met haar dochter te gaan eten: de boerin, die de min van juffrouw Marguerite is geweest, is, op het oogenblik, ziek, en de dames hadden al lang het plan haar een blijk van belangstelling te toonen. Wij vertrokken om twee uur in den middag. Het was een der warmste dagen van dit warme seizoen. De twee open portieren lieten de zware en brandende lucht, die een verzengende hemel bij golven over de verdroogde velden uitgoot, binnen komen. De conversatie leed onder de uitputting van onzen geest. Mevrouw Laroque, die beweerde dat zij in het paradijs was en die zich eindelijk ontdaan had van haar bont, bleef in een zoete extase verzonken- Juffrouw Marguérite speelde met haar waaier, met een Spaansche statigheid. Terwijl wij langzaam de eindelooze heu vels van dit land overtrokken, zagen wij op de kalkrotsen troepen kleine zilver- geharnaste hagedissen kruipen, en wij hoorden voortdurend het geklap van de brem, die haar scheeden opende, welke in de zon rijp werden. Bij één van deze moeilijke stijgingen riep plotseling een stem van den kant van den weg: „Houdt als 't u belieft, even stil!" Op hetzelfde oogenblik sprong een groot meisje, dat een spinrokken in haar hand hield, en het ouderwetsche costuum en het typische kapsel van deze streek droeg, vlug de sloot over, liet onderwijl even een paar ontstelde schapen, waarvan zij de herderin scheen te zijn, een buite ling doen en sprong, met een zekere gra tie, op den opstap van het rijtuig en liet ons haar bruine, ongedwongen en lachen de gezicht zien, vóór het portier. „Vergeeft u mij, dames", zei ze, op dien korten en welluidenden toon, die karakte ristiek is voor de menschen van deze streek, „zoudt u mij het plezier willen doen dit aan mij voor te lezen?" Zij trok uit haar blouse een brief, die op ouder wetsche manier gevouwen was. „Leest u hem, mijnheer", zei mevrouw Laroque lachend tegen mij, „en lees heel luid, als er reden voor is". Ik nam den brief, die een minnebrief bleek te zijn. Hij was zeer omslachtig ge adresseerd aan juffrouw Christine Oyadec, in het dorp XXX. gemeente XXX, op de boerderij XXX. Het schrift was door een zeer onbeschaafde hand geschreven, maar van iemand, die het ernstig scheen te be doelen. De datum liet zien, dat juffrouw Christine dezen brief twee of drie weken tevoren had ontvangen: blijkbaar had het arme meisje, dat niet kon lezen en haar geheim niet wilde verraden aan haar boos aardige omgeving, gewacht, tot de een of andere vreemdeling, die voorbij kwam. en welwillend en ontwikkeld was, haar den sleutel tot dit geheimenis zou geven, dat veertien dagen lang op haar borst brand de. Haar blauwe, groote open oogen waren op mij gericht, met een onuitsprekelijke tevredenheid, terwijl ik met moeite de schuine regels van den brief ontcijferde, die in deze woorden was gesteld „Mejuffrouw, deze dient om u te zeg gen, dat vanaf den dag, dat wij elkaar ge sproken hebben op de hei, na vesper, mijn gevoelens niet veranderd zijn, en dat ik in zorg ben over de uwe; mijn hart, juf frouw, is geheel voor u, zooals ik verlang, dat het uwe geheel voor mij is, en, als dat zoo is, kunt u wel zeker zijn, dat er geen levend mensch op de aarde of in den hemel gelukkiger is dan uw vriend die niet onderteekent; maar u weet wel wie, juffrouw". „Weet je wel wie, juffrouw Christine?" zei ik, toen ik haar haar brief teruggaf. „Dat zou wel kunnen", zei ze, terwijl ze ons haar witte tanden liet zien, en ernstig haar jonge, van geluk stralende, hoofd boog. „Dank u wel, dames en mijnheer". Zij sprong van den opstap en verdween spoedig in het kreupelhout, terwijl ze de vroolljke en welluidende woorden van het een of andere Bretonsche lied naar den hemel liet klinken. Mevrouw Laroque had met duidelijke verrukking al de bijzonderheden van dit landelijke tooneel gevolgd, dat op voor treffelijke wijze haar lievelingsdenkbeeld streelde; zij glimlachte, zij droomde, in tegenwoordigheid van dat gelukkige kind met haar bloote voeten, zij was bekoord. Toen echter juffrouw Oyadec uit het ge zicht was verdwenen, kwam plotseling een vreemde gedachte bij mevrouw Laroque boven: het was deze, dat het bij slot van rekening niet zoo gek zou zijn om behalve haar bewondering een rijksdaalder aan het herderinnetje te geven. „Alain", riep zij, „roep haar terug". „Waarom, moeder?" zei heftig juffrouw Marguérite, die tot nu toe in het geheel geen aandacht aan dit voorval scheen ge geven te hebben. „Maar, mijn kind, misschien begrijpt dat meisje niet voldoende hoeveel plezier ik zou hebben en zij zelf moet hebben om met bloote voeten door het stof te loopen, ik vind het, in ieder geval, gepast haar een klein souvenir te geven". „Geld!" zei juffrouw Marguérite, „o, moeder, doe dat niet! Bezoedel het geluk van dit kind niet met geld!" De uitspraak van dit fijne gevoelen, dat de arme Christine, tusschen twee haakjes, misschien niet buitengewoon gewaardeerd zou hebben, verwonderde mij in den mond van juffrouw Marguérite, die in het alge meen zich niet laat voorstaan op zoo iets fijns. Ik geloofde zelfs, dat zij een grap maakte, hoewel haar gelaat geen neiging tot vroolijkheid liet zien. Hoe het zij, deze gril werd door haar moeder zeer ernstig opgevat en met geestdrift werd beslist, dat men deze idylle haar onschuld en bloote voeten zou laten. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 5