ONDER DE OUDE EIK. Jaargang Donderdag 16 Mei 1935 No. 20 s, dikke Janneman was een leuke maar soms was zijn Moeder of erg boos op hem. Weet je, hoe dat i? Itje was niet lief voor dieren. Dat In zijn ouders toch zóó naar; voor Jenschen was hy byna altyd aardig. het was net of hy niet begreep, dat ook gevoel hebben en* ook verdriet |en hebben, net als wy. een prachtigen, vrijen Woensdag- E in Juni had onze Jan het weer naai verbruid. Toen hy uit school om twaalf uur, sprong Spits, de herdershond, tegen hem op, en ln van het goede dier nu eens over |kop te streelen en vriendeiyk toe te jen, had Jan hem een stomp tegen keus gegeven en gesnauwd: „Ga weg, loet myn knikkers halen", lts was met een verdrietige snuit I'- -open en Vader, die het juist gezien riep; „Hé daar! kan Je niet wat Idelyker zyn tegen dien goeden hond? kap niet, dat het beest je nog tege- loopt, je verdient het niet!" i liep maar gauw verder, hy schrok n, dat Vader het gezien had; Vader kas juist altyd zoo goed en zorgzaam lal de dieren op de boerderyhet viel nee. dat Jan er zonder straf afkwam, nnen in de kamer zat poes gezellig lorren in het zonnetje voor het raam. [liep er langs en.... hoep! daar vloog ne poes met een vaartje van de erbank af. Jan had haar by haar zwarte nekvelletje gepakt en door -iner geslingerd. wapend met een grooten zak vol kers ging de held even later weer I buiten en speelde prettig met zyn Idjes op straat, tot Moeder riep om len. (Ier Jan", zei Moeder, „geef jy eerst jeven het voer aan de kippen, de bak al klaar op de tafel in de schuur!" a haalde den bak en liep er mee het kippenhok. De kippen renden [het deurtje, denkend dat het baasje poer direct voor hen neer zou zetten, t neen hoor, dat was niets voor Jan t liep hy wel tien weer met den bak Ivoer op en neer voor het kippenhok 1de arme, hongerige kippen renden met hem mee onder luid gekakel, toen stapte hy naar binnen, zette den bak op den grond en trok telkens een kip, die lekker van het eten stond te smullen, ruw aan den staart achteruit. „Waar zit Jan?" vroeg Vader, terwyi hij zyn pet op de deel aan een spyker hing. „Hy voert de kippen!" antwoordde Moe der. „Dat vertrouw ik niks", zei vader, „ze zyn me veel te rumoerig, ik hoor ze hier, ik ga even kyken". Vader ging weer naar buiten, liep het groote erf van de boerdery over en zag al gauw, wat er aan de hand was. „Kom jy daar eens uit, mannetje!" riep Vader en liet er op boozen toon op vol gen; „dat wou vanmiddag mee op de kar hè? niks der van hoor! je blyft thuis, en met je vriendjes spelen gebeurt ook niet, je mag het erf niet af, begrepen?" Dat was een teleurstelling voor onzen Jan, maar het was heelemaal zyn eigen schuld Welke flinke jongen plaagt er nu dieren? Na tafel slenterde hy maar zoo'n beetje buiten rond, hy verveelde zich vreeselyk en het was juist zulk prachtig, warm weer, wat zou hy fyn naast Vader op de kar gezeten hebben! Jan werd moe en hangerig van het rondslenteren en ging eindeiyk heel achter op het erf onder een grooten, ouden eikenboom zitten. Languit ging ons kereltje ln het gras liggen en keek naar boven, naar de drukte van de vogels, die in den boom zeker hun nestje hadden. Wat was het warm, je kon je oogen haast niet open houden Het ge tjilp van de vogels scheen steeds sterker te worden, alsof het naderbij kwam en., ja, dat was ook zoo, ze kwamen naar be neden, ze kwamen vlak naast hem zitten, tien, twintig, vyftig, steeds maar meer en kwetteren dat ze deden, neen maar; Jan werd er haast bang van en wat het gekste was, hy kon ook verstaan, wat ze elkaar toeriepen. Dat was heusch geen pretje voor hem, want weet je, wat hy zooal hoorde? „Dat is Jan, de dierenplaag! Dat is Jan, de lafaard, die wel durft tegen beesten, die hem niets terug kunnen doen of die daar te goedig voor zyn; als er maar eens een leeuw kwam, of een tyger of een wolf, dan zou hy het wel laten! Zullen we hem dat allemaal nu eens betaald zetten? Wacht, we zullen hem eerst vastbinden, met een touw aan den boom, dan kan hy ook eens niets terug doen". Jan voelde, dat hy werd opgetild als door honderd kleine handjes en tot voor den boom werd gesleurd. Daar kwam Spits aangeloopen met een lang touw in den bek en blafte: „Wacht maar. ik zal het touw er wel omheen winden, zóó styf, dat hy geen vin kan verroeren, dan zullen we eens een woordje met dat heertje pra ten, hy heeft het dubbel en dwars ver diend". Nu werd Jantje toch echt bang; daar kwamen de kippen ook al aangestapt, de haan deftig voorop, de poes sprong met een grooten sprong tot midden in de ver gadering en mauwde: „Goed zoo, dat heeft hy verdiend, nooit heb ik eens rust, altijd jaagt hij my weg, als ik net eens heerlyk zit te dutten; ik zal hem eens een flinke krab geven, nu kan hy my toch niets doen!" „Ik zal hem in zyn been byten voor al de stompen en trappen, die ik van hem gehad heb, al deed ik hem niets!" blafte Spits. „We zullen allemaal op hem afvliegen en met onze vleugels in zyn gezicht slaan!" bedachten de kippen. „Konden we hem ook maar eens hoog op een tak zetten en dan aan den boom schudden, net als hy heeft gedaan, toen ons nestje pas klaar was, ik houd myn hartje vast tegen den tyd, dat de kleinen er zyn!" piepte een vogelmoedertje. „We moesten hem hier vastgebonden laten zitten, tot hij van honger omkwam", kraalde de haan en werd vuurrood van kwaadheid: dat wil zeggen, zyn kam werd vuurrood. „Neen", riepen de andere beesten, „dat niet, dan zouden zyn moeder en vader verdriet hebben en dat mag niet, want die zyn altyd lief en goed voor ons!" „Jullie hebben gelyk", vond de haan, „maar straf verdient hij toch!" „Zeker, natuurlyk!" riepen de anderen, en daar kwamen ze op hem af. Jan wist geen raad van angst en begon hard te schreeuwen: „Moeder! Moeder!" en nog harder: „Help! help!" Hy hoorde zichzelf schreeu wen, probeerde overeind te komen en., ja! dat lukte! Hy wreef eens in zyn oogen en keek om zich heen. Daar zaten de vo gels boven in den boom en keken zelfs niet naar hem; daar lag Spits rustig by zyn hok te slapen; poes zat in de ven sterbank zich te wasschen en de kippen liepen door de ren, krabbend en pikkend, alsof er niets gebeurd was. „Och", mopperde Janneman. „ik heb natuurlyk geslapen en droomde 't maar". Hy rekte zich eens uit, stond op en wandelde naar huis. In het voorbygaan streelde hy Spits eens over den kop en poes, die hem door haar oogspleetjes in de gaten hield, werd met rust gelaten. De droom onder den elk kon Jan niet vergeten, en als er voortaan in zyn buurt een paar dieren by elkaar zaten, dacht hy„waar zouden ze over praten, zou den ze het over my hebben? „Ik zal wel zorgen, dat ze alleen maar goeds over my kunnen vertellen!" Zoo leerde onze Jan het plagen af en werd met alle dieren op de boerdery de beste maatjes. (Nadruk verboden). ANNIE LEMMENS.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 13