Jaargang Donderdag 9 Mei 1935 No. 19 ARTISNIEUWS. HET MIERTJE. door G. J. VISSOHER. HET JONGE OLIFANTJE. In vader was het grootste exemplaar een kudde van tien olifanten, die al heiden jaren de bosschen doorkruis van de Lampongs, het Zuidelijkste van het eiland Sumatra, in Oost en mijn moeder was van dat groep- uzen de slimste. Wanneer ik zeg, dat :n watfn, sla ik mijzelf over, omdat 4j de anderen vergeleken, nog zoo klein was. i moeder zei: „We zullen jou nog niet meetellen, èn omdat je nog pukkie bent, èn omdat je anders er elf zoudt zijn. Dat is het gek- lummer en zoo wil je ik je niet ge- id hebben!" X zorgde die moeder goed voor me! lad een zware taak, want behalve dat mij moest letten, was ze ook belast de leiding van de heele troep. Bij de nten is altijd „de vrouw aan 't stuur", larcheert steeds een wijfje vooraan, aderen volgen in den ganzenmarsch n sterk mannetje dat was hier vader sluit de rij-, en en jaren was alles goed gegaan, toen ik ruim een jaar oud was, ge le er een vreeselijk ongeluk, de dichte wouden werden wij door nd lastig gevallen, maar op zekeren t raakten wij aan den rand van het in een groot rijstveld verzeild. Wij ons dik en vertrapten nog veel meer wij opgegeten hadden. De eigenaars de rijstvelden dat waren men- uit die buurt waren woedend en wij er den volgenden nacht weer gingen, lagen zij op de loer. Er :en geweerschoten en mijn arme Ier stortte dood ter aarde. Een kogel haar op de meest kwetsbare plaats, is tusschen het oog en het oor, ge en. zult het niet van mij vergen, dat eer ophaal, wat er toen in mijn oli- :nschedel omging. Wel kan ik mee- dat de heele kudde uit elkaar Ieder deed zijn best om weg te n en ikmijn goede moeder was iet meer om voor mij te zorgen verdwaalde. lang ik rondgezworven heb. weet ik maar ten slotte werd ik ontdekt door poep jagers. Toen werd ik gevangen erden dikke touwen cm mijn pooten gen en ik werd aan een grooten nén olifant vastgemaakt. De aan- ler van de jagers zei: „Mooi zoo! Hij 1 Zondag gevangen en daarom noem 'm Mingoe (een Maleisch woord, dat ag beteekent). Je zult een goed le- e krijgen, Mingoe, want ik zal je iu geven aan Artis in Amsterdam", in geleider, de tamme olifant, liet zacht gebrom hooren; ik verstond: ht ik maar mee!" moest nog enkele maanden op Su- blijven, waarschijnlijk om aan den ng met menschen te gewennen, en Een zielig miertje is verdwaald; Het loopt hier op 't tapijt Zoo vlug. zoo erg gejaagd; het is De juiste richting kwijt. Het wil niet in de kamer zijn. Maar buiten op den grond; Het loopt zoo hard alsof het dan Den weg weer gauwer vond Kom. 'k zal je helpen! wees niet bang, Jou kleine arme mier! Ik leg hier bij je op den vloer Een mooi stuk wit papier. Ga daar maar op. dan breng ik je Wel weer. waar je behoort! Op 't tuinpad vindt je wel je weg. Daar kan je stellig voort. Een oogenblikje nog geduld! Ziezoo! op mijin papier Loopt vliegensvlug, van links naar rechts De arme. kleine mier. De deur gauw open! Op het pad Laat ik het diertje vrij 't Snelt daad'lijk weg en 't trekt zich niets Neen. niets meer aan van mij! HER MANNA. (Nadruk verboden). toen werd ik op een vrachtboot geladen, die mij naar Holland brengen zou. Mijn gewoon verblijf aan dek was 'n soort kooi. De matrozen schenen beneden ook zoo'n kooi te hebben, want ik hoorde hen meer malen zeggen: „Ik ga naar kooi". Ik heb hun kooien nooit gezien, want al was ik nog maar anderhalf jaar oud, toch was ik reeds te corpulent, om de scheepstrap af te gaan; ik woog toen ongeveer vijfhon derd pond. In Amsterdam bracht men mij met een zacht lijntje over in een krat, d.i. een vige. van smalle planken in eikaar getim merde kist. Per vrachtboot had ik de zee reis gemaakt en per vrachtauto werd ik naar „Artis" vervoerd. Je begrijpt, dat ik er zeer benieuwd naar was, hoe het er daar zou uitzien! Ik had gehoopt op een soort oerwoud, maar daar leek het niets op. Er staan wel boompjes, en heestertjes, en struikjes, en bloempjes, maar alles met „pjes" en „tjes" er achter en wat nog het ergste was: daar mocht ik niet eens aan ruiken! Ik werd opgesloten in een stal met een steenen vloer en ijzeren tralies aan den voorkant. Aan den achterkant bevindt zich een ijzeren deur, waardoor ik op mijn loopplaats kan komen; dit is een aardig hoekje in de open lucht, maar ook al geheel omgeven door zware ijzeren tralies. Was dat nu „Artis"? Zou ik her het goede leventje krijgen, dat mij in Indië al beloofd was? Ik stond gewoon paf en toen ik alles goed beken had, gaf ik een schreeuw, zoo hard, dat de muren er van dreunden. Als mij ooit iets meegevallen is, dan was het in de eerste plaats datzelfde „Artis", waarvan ik bij de kennismaking zoo weinig goeds verwachtte! Laat ik beginnen met te zeggen, dat mijn wanhoopskreet dadelijk beantwoord werd door een buurman rechts, dien ik nog niet kende. Dat was een jong nijl paard. Ik zag hem in een bassin, vlak bij mijn hok den kop boven water steken. Zijn schreeuw was zijn groet. Eerst ver stonden we elkaar niet best, aangezien zijn moedertaal Afrikaansch was, terwijl ik mij in het Aziatisch uitdrukte, maar al heel gauw gewenden we aan eikaars taaltje en tegenwoordig babbelen we heel wat af. Dan hoorde ik buiten twee maal „Goe den dag!" roepen in zuiver Maleisch. Ik keek eens door de openstaande deur en daar zag ik op de loopplank naast de mijne twee Aziatische olifanten, reuzen in hun soort; later vernam ik, dat zij Raöjah en Coba heetten. Ik schreeuwde beleefd terug en toen kwam onze oppas ser, een mensch, de baas van den heelen olifantenstal. „Wel, Migoe! (hij kende mijn naam al). Wou je wat eten?" vroeg hij vriendelijk en hij zette mij een bak vol gekookte rijst voor, mijn lievelingskost. Ik smulde er van en ik dacht: „Van hem moet ik het hebben". Hij stelde mij niet teleur. Laat ik er maar even bij vertellen, dat hij mij dage lijks onthaalt op' 1 K.G. gekookte haver mout, 3 brooden, 1 K.G. gekookte rijst, K.G. Brusselsch lof, 2 K.G. suikerbieten en 1 K.G. hooi! „Waar laat je dat allemaal?" zul je zeg gen, maar vergeet niet, dat ik een oli fantsmaag heb. Ik ben nu nog niet groo- ter dan een kleine melkkoe en reken er op, dat ik heel wat voedsel zal kunnen verwerken, voordat Ik volwassen ben, want daar zal nog wel vijfentwintig jaar mee heengaan! De menschen zien mij graag, vooral de kinderen. Ze noemen mij een snoes, een schat, een snuitig, lief diertje en ik laat ze maar praten, maar onderhand steek ik mijn slurf door de tralies en dan pak ik één voor één hun koekjes aan en ook de wortelen, de appeltjes, de biscui tjes, de apenootjes en alles wat mij ver der toegestoken wordt. Gisteren liep ik buiten. Toen kwam er een groep school kinderen aan en die gaven veel meer aan mij, dan aan Radjah en Coba, mijn buren maar dat was gevaarlijk, want toen die reuzen dat zagen, werden ze boos. Ze Ze raapten met hun slurf kluitjes en steentjes op en die slingerden ze naar mij toe. De kinderen lachten, maar ik werd bang en ik zorgde ervoor, dat ik gauw in mijn nachthok kwam. Die kinderen zongen een mooi liedje, dat heette „De Kleinste", 't Begon met: „In 't groene dal, in 't stille dal". Zoo dat liedje soms op mij gemaakt zijn? 't Is wel mogelijk. Ik hoop dan maar, dat ik niet al te hard zal groeien, want „de kleinste" te zijn van de olifanten in „Artis", dat bevalt mij uitstekend. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 13