WAAROM WIJ DE KABOUTERS NOOIT ZIEN. OPLOSSINGEN. ENJA,WEG WAS Df NIEUWE MUTS Er was eens een kabouter, die heette Langbeen. Hoe kan nu een kabouter Langbeen heeten, denken jullie zeker, maar deze kabouter had heusch lange beenen, dat wil zeggen, voor een kabouter, 't Was een vroolijke, kleine kerel, altijd sprong hij lustig rond. nooit liep hij kalm en bedaard en juist hierdoor vielen zijn lange beenen dubbel op, zóó was hij vermoedelijk aan den naam Langbeen gekomen. Langbeen was een echt goedig kereltje, altijd vriendelijk, klaar om iedereen te helpen, steeds goed gehumeurd en blij. Op zijn laatsten verjaardag had hij van het heele kabouterdorp samen een mooi groen jasje en een vuurood puntmutsje gekregen. Daarmee was hij nu op stap ge gaan, hij vond zichzelf prachtig! Een lustig liedje zingend, zat hij op een dennentak en schommelde met zijn lange beenen. Hè, wat zat hij daar fijn! Als nu maar niet mevrouw Kraai in de buurt kwam. Hij had haar nooit iets gedaan en toch plaagde zij hem altijd. Liep hij door het bosch, dan viel er op eens een groote den nenappel, pats! op zijn hoofdje, of hij werd nageroepen van: „Langbeen! Spille been!" en dat deed allemaal mevrouw Kraai. Oude vader Eekhoorn had er haar al eens een standje over gemaakt en gezegd: „Foei, wat heb je er toch aan, waarom plaag je dat goede kereltje toch zoo?" ..Omdat ik dat leuk vind", zei mevrouw Kraai Er was gewoon niets mee te beginnen; ze luisterde naar niemand. Langbeentje schudde zijn hoofdje, ter wijl hij aan dit alles dacht. ..Waarom zou zij dat toch doen?" peins de hij „waarom?" Boven zijn hoofdje kwam een zwarte schaduw, de schaduw werd grooter, daal de onhoorbaar tot vlak boven Langbeen tje. een ruk aan zijn hoofdje en daar klonk het spottend boven in den boom: „Kraa! Kraa! Weg is de mooie muts! Kom 'm maar halen; hier ligt hij! Kraa! Kraa!" Verschrikt keek Langbeen op, greep naar zijn hoofdje enja, weg was de nieuwe muts, en daar hoog boven in den boom, daar hing iets, het was vuurrood, dat moest zijn mutsje wel zijn. Mevrouw Kraai vloog weg onder spot tend gekras. Het arme Langbeentje snikte het uit, daar kon hij nooit bij, zóó hoog, neen, dat kon hij nooit. Maar zonder muts kon hij niet terug naar het dorp; er komt nog bij dat het voor een kabouter een groote schande is zonder muts op straat te loo- pen. Daar kwam een merel aangevlogen. „Piep, ptfep!" klonk het naast hem. „Wat scheelt er aan Langbeen, waarom huil je?" Met een medelijdend scheef-opgericht kopje ging de merel naast hem op den tak Bitten. Snikkend wees het arme ventje naar boven in den boom en zei: „Kijk, daar heel hoog, daar heeft ze 'm opgehangen, daar kan ik nooit bij, nooit!" „Maar ik toch zeker wel, domme kerel", lachte de merel en meteen was zij al weer opgevlogen en geen seconde later, daar* pakte zij de muts en gooide die naar be neden. Wat was Langbeentje blij. „Duizend maal bedankt, lieve merel!" riep hij naar boven, „ik hoop, dat ik voor jou ook eens wat zal kunnen doen." De merel kwam weer naar beneden gevlogen. „Ik vind 't een schande", zei ze, „plaag haar eens flink terug!" „Och neen", meende Langbeen, „dat zou toch niet helpen!" Een paar dagen later liep Langbeen weer door het bosch, het was al bijna donker en daarom wilde hij graag gauw thuis zijn, dus stapte hij vlug voort. Het werd al stil in het bosch en onder de struiken kon hij niet goed meer zien. Tor ren, hagedissen en veldmuizen zochten hun veilige holletjes op; er klonk geen ander geluid meer dan een avondliedje van een vogel hoog in een boom. Op eens bleef Langbeentje staan, hij hoorde duidelijk piepen, héél angstig pie pen. Ja, daar lag iets, het bewoog. Wat zou dat zijn? Toch maar even kijken, al is het laat, vond Langbeen. Een grijs hoopje veeren leek het wel. „Ach, stum pertje!" beklaagde hij het diertje, zoodra hij kon zien, wat er lag, „ben je uit het nest gevallen?" Hij zag direct, dat het een heel jong vogeltje was. „Ja," piepte het kleine ding, „ik keek over den rand, en. plof, daar lag ik op den grond, en ik heb mij erg pijn gedaan en mijn pootje is, geloof ik, gebroken". „Kleine zielepoot, zóó kan je niet blijven liggen. Ik zal hulp gaan halen, want al leen kan ik je niet dragen, vijf minuutjes geduld maar. dan ben ik er weer", beloof de de kabouter. „Alsjeblieft, lieve kabouter", tjilpte het vogeltje, „ik zal stil blijven liggen". Langbeen rende weg, en geen vijf minu ten later was hij al terug met nog drie andere kabouters, een stevige draagbaar, van takjes gemaakt, hadden zij meege bracht. „Wel. wel, kleine domoor", zei de oud ste, „wat heb je nu gedaan? Kom, wij zullen je meenemen en verzorgen, tot je wordt gehaald door je moeder. Als zij je mist, zal zij wel komen zoeken en dan zul len wij verder raad schaffen." Heel voorzichtig werd het vogeltje op de draagbaar getild en naar Kabouter- dorp gebracht. Het kreeg een zacht bedje van blaren, het pootje werd verbonden en overdag zochten de kaboutertjes voedsel voor het kleine ding. Eén ding was erg vreemd: het vogeltje wilde niet vertellen, waar het thuis hoor de en er kwam niemand om het te halen. Na een dag of achte, toen het pootje al GOEI Art! origc nie K itulï enn dank Corrii en, Akkei ven, rard rok, loos er, bijna beter was en het diertje weer beetje kon rondhinken, kwam er ech bezoek. Het was de merel, die voor Langbi de muts uit den boom had gehaald. ..Neen maar", verwonderde Langbeen zich, „het is toch geen familie van jc Dat. kun je zoo wel aan de veeren zi Wie stuurt je? Wie is de moeder?" „Ja," zei de merel, dat is het hem juist. Dit kleintje is een jonge kraai, is het kind van mevrouw Kraai; je w wel, die jou altijd zoo geplaagd heeft, is ze natuurlijk beschaamd en durft i niet naar haar kind te komen kijken, kwam haar tegen, dien avond, toen kleintje uit het nest was gevallen, zij vader Kraai liepen wanhopig te zoek Zij snapten er niets van, dat het hei maal verdwenen was. Ik had jullie het vogeltje gezien en kon hun dus vi tellen, waar hun kind was en dat het vonden was door Langbeen. „Langbeen!" riep zij, „Langbeen, oh, zal het zeker kwaad doen!" „Waarom?" vroeg vader Kraai, „dat toch een heel goed kereltje?" „Ja," bekende moeder Kraai, „maar heb hem dikwijls geplaagd en nu zal hel ons Grijsje laten ontgelden! .Vast niet", heb ik toen gezegd, iets üoet Langbeen niet." „Je moest je schamen." knorde vact'^ Kraai tegen zijn vrouw, „jij kunt er nf- tuurlijk niet heen gaan en ik schaam te veel over jou. Nu moet je voor je str maar stil afwachten, of Grijsje weer rugkomt." „Maar," vervolgde de merel, „nu is zóó bedroefd en angstig, dat ik toch ml delijden met haar kreeg. Ik beloof volli Grijsje op te zoeken en haar te vertelle hoe het er mee staat." „Kijk maar", zei Langbeen, „het ga best, het loopt alweer een beetje. Laat moeder maar hier komen om naar 'm kijken en met 'm te praten, niemand haar kwaad doen." De merel vloog heen met dit goe< nieuws en kwam al gauw met moedi Kraai terug. Deze was erg verlegen durfde Langbeen haast niet aan te ki ken, te meer, omdat Grijsje aldoor ve telde van: Langbeen heeft me gevonde Langbeen droeg me, Langbeen voerde m en zoo meer. Toen viel er een groote traan uit hjwijt zwarte oog van moeder Kraai. Ze liep Langbeen toe en zei: „Vergeef mij, Lanj been, ik zal je nooit weer plagen en ik alle kraaien in het bosch vragen jullie helpen. Wij zullen opletten, of er son een roofvogel of een vos of een mensch de buurt is, en als wij iets zien, zullen heel hard roepen en kunnen jullie makkelijk wegloopen. Zoo gebeurde h< ook. Dus kinderen, als je buiten wandelt je hoort een k' aai op eens hard krassei dan denk je maar: die waarschuwt ee kabouter. En dat is nu de reden, dat - de kabouters nooit zien. rietje Bave Lindi Sche van van bus 1 kelor Mek< nie 1 Wit, Corr Smit naar Coot tje 1 Leni Smi1 Zeei Kaa eld Jan Thij nev< Kric Ann Fee Mar drik ker. Piet ny tje van der Bei- Boe Noc Lin Grs vel Lar Tin Har gez res; gef kle g< ANNIE LEMMENS. (Nadruk verboden). R K OPLOSSINGEN DER RAADSELS KIT HET VORIGE NKMMER. Regen, boog, regenboog. De scharen van een krab en een kreeft Gebraden kippen. Een brandnetel. Veer, veter. Vlieger, vliegen. Ada, Anna, Otto, Reinier. Schrijf: „u ze!f" op een papiertje en dat kunt ge door een sleutelgat ■werken. OPLOSSING VAN DEN REBUS UIT HET VORIGE NUMMER. Een spoi tvliegtuig maakte gisteren een noodlanding bij Loosduinen. (Nadruk verboden)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 14