CASINO-HAAL OOSTENDE LEIDENs BRANDBEVEILIGING IN VROEGER TIJD. Leidsche onderwijstoestanden in de vorige eeuw De BALS van CARNEVAL1935 J6ite Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Vrijdag 1 Maart 1935 Achtste Blad No. 22988 door H. A. Vriend, Een onderwijzer verdiende evenveel als een klokkenluider. Referendaris, chef van de afd. onderwijs ter gemeentesecretarie Schrijf het een en ander over het onder wijs in onze goede stad Lelden in 1860 aldus, ongeveer, luidde het namens dé Directie van het Leidsch Dagblad tot mij gericht verzoek. Nu zou het voor de Lezers van dit Blad ongetwijfeld interessant zijn, indien ik Ion vertellen van onderwijzers, die in pandjesjassen en gelapte pantalons onder het genot van lange gouwenaars de toenmalige jeugd de onmisbare kennis bijbrachten, van de schoolkinderen, die bij toerbeurt voor het schoonmaken van de school moesten zorgen en die eiken schooldag een turf mee moesten brengen voor de verwarming van de lokalen, toe standen. zooals die op het platteland in dien tijd nog voorkwamen, doch van dat alles is mij hier, bij het raadplegen van de mij ten dienste staande bronnen hoe genaamd niets gebleken. Ik laat hierbij in het midden of zulks ligt aan die bron nen, aan mijn „snuffelzin" of aan den beperkten tijd, welken ik aan dit werk ion besteden. Niettemin bestond er hier op het terrein van het onderwijs toch wel een groot onderscheid tusschen dien ouden tijd en den tegenwoordigen. Wel heel sterk komt dat uit wanneer men het tegenwoordige voorbereidend booger- en middelbaar onderwijs leen Gymnasium met ruim 300 leerlingen en vier H.B.S.en met in totaal bijna 1000 leerlingen) vergelijkt met wat er in 18G0 bestond. Het Gymnasium, voortgekomen uit de oude Latljnsche school bestond in Juli reeds 22 jaar, doch telde toen slechts 10 leerlingen. De „sterkst" bezette afdee- Bng had 18 leerlingen, de zwakst bezette (6e klasse) slechts één leerling. Van Hoo- gere Burgerscholen was nog geen sprake. Eerst in 1863 werd de school van het Genootschap „M. S. G." (welke school in I haar 75-jarlg bestaan had gevierd) met behulp van een subsidie uit de ge meentekas van f. 2000.zoodanig uitge breid, dat de inrichting als een Burger avondschool voor middelbaar onderwijs ion gelden. Als een frappant staaltje van zuinigheid zoo men wil van de bekwaam heid van den betrokken docent, vermeld ik hier, dat toen aan de leeraren van het Gymnasium Dr. Robert Jacobus Fruln en Dr. Lambert Allard te Winkel op hun ver- toek eervol ontslag was verleend, tot pro rector werd benoemd Dr. Willem Bisschop, aan wien het onderwijs in beide vacee- rende betrekkingen werd opgedragen, n.l. in de Hollandsche taal en letterkunde, Algemeene en Vaderlandsche Geschiede nis. Aardrijkskunde en Mythologie. Er was een „onderwijzers-kweekschool", uitgaande van het Departement Leiden van de Mij. tot Nut van 't Algemeen. Op 1 Juli 1860 maakte de school geen deel I meer uit van de Departementale instel lingen. De verwachting, dat de school „als zelfstandig werkend lichaam tenge volge van de nieuwe wettelijke regeling van het lager onderwijs haar werkkring met nut zou kunnen voortzetten" ging niet in vervulling. Door gebrek aan vol doende geldelijke ondersteuning werd de school met het einde des jaars opgeheven. Meer succes had het „Nut" met zijn Naai- en Herhalingsschool en zijn be waarschool. Van eerstgenoemde school toch vind ik vermeld, dat zij steeds werk had en dat de opbrengst van het naari- loon zooveel bijdroeg tot den gunstigen stand der financiën, dat zij de bijdrage ran het „Nut" kon ontberen. Een school, die zich zelf bedroop! Wie denkt in den tegenwoordigen tijd zelfs maar aan de mogelijkheid ervan? Ook de Nutsbewaarschool baarde geen sorg. omdat zij zoowel „wat den gunstigen staat harer aangelegenheden, als het degelijke en gepaste onderwijs aangaat, steeds bloeiend was." Op het gebied van het lager onderwijs terschilde de toestand in 1860 eveneens Vel van den huidige Openbare lagere scholen waren er siechts twee, zij het dan zeer groote. n.l. één met 492 en een met 639 leerlingen. Verder 10 bijzondere scholen uitgaande ran afzonderlijke besturen of Commissiën. tan welke de grootste 218 en de kleinste leerlingen telde Eindelijk nog 16 scho- ■-r. welke voor eigen rekening werden lehouden, zoogenaamde particuliere scho en, varieerende van 6 tot 120 leerlingen deze „bijzondere" scholen telder. ge- bmenlijk 2700 leerlingen. Bet jaar 1860 was voor net lager onder- Ijs in Leiden een belangrijk jaar. Toen toch werd een aanvang gemaakt met de 'sgeling van dat onderwijs in overeen- étemming met de voorschriften der wet j "n 13 Augustus 1857. De Raad besloot dat onderwijs zou wor- gegeven in: a. 3 scholen voor gewoon lager onder is voor onvermogenden; h een school van dezelfde soort voor ■Minvermogenden c. twee scholen voor uitgebreid lag.r Merwijs der 2de klasse (één jongens- en *n meisjesschool) twee scholen voor uitgebreid lager itderwijs der le klasse (één voor jongens 1 één voor meisjes). Bet schoolgeld werd bepaald voor de De voormalige Latijnsche school in de Lokhorststraat. scholen sub b genoemd op één cent daags voor den morgen- en den middagschool tijd en ook één cent voor den avond- schooltijd, voor de scholen der 2e klasse op f. 4 per 3 maanden en voor die der le klasse op f. 15 per 3 maanden. Wat de particuliere scholen betreft hing het wel en wee der school gewoonlijk geheel van slechts één persoon den houder van de school af. Zoo werd een school voor „jongejuffrouwen" opgeheven, omdat de houdster naar Ned.-Indië ver trok en gaf de houder van een andere school te kennen, „zoo ter oorzake zijner langdurige sukkeling als van het vermin derd getal zijner leerlingen" zijn school te hebben opgeheven. Met de salarieering van het onderwij zend personeel stond het niet al te best, hoewel toch nog oneindig beter dan op het platteland waar de hulponderwijzer een „salaris" had van f 100.den vollen kost. Hij moest „bij de boeren rond eten", hetgeen wil zeggen, dat hij eiken dag weer bij een anderen boer kwam tafelen. De hoofden van scholen Uudden het hier, voor dien tijd, nog niet zoo kwaad, zij werden gehonoreerd met f. 1200 of wel f. 1500 5% van de opbrengst der schoolgelden en bovendien vrij woning of bij gebreke van een ambtswoning, een ver goeding van f. 200 per jaar. De hulponder wijzers daarentegen genoten f. 300. f. 350, f400. f. 500 en slechts enkelen f. 600 per jaar. De laagstbezoldigde hulponderwijzer stond in salaris vrijwel gelijk met den klokkenist-klokkelulder, die f. 250 ontving. Geen wonder dat bij dergelijke bedragen het geheele gemeentelijke onderwijs budget slechts ruim f22000 bedroeg. Toch gaven deze geringe salarissen geen aanlei ding tot klachten van de zijde der „mini mum-lijders" mij is daarvan althans niets gebleken Blijkbaar had het onder wijzend personeel meer oog voor het idieele dan voor het materieele Daarop wijst ook. dat de toen bestaande „school onderwijzers-gezelschappen" „Onderlinge beschaving" en „Verlichting ons Doel" zich uitsluitend ten doel stelden „bevor dering en aankweeking van kennis en beschaving". Van het bewaarschoolonderwijs, waar omtrent ik slechts heel weinig vond, ver meld ik ten slotte nog. dat er 9 bewaar scholen waren, waaronder 3(?) gemeente lijke. met een personeel van 9 Hoofd onderwijzeressen en 41 helpsters (geen hulponderwijzeressen) en totaal ruim 1900 leerlingen. Een onderhoud met den oud-brandweercommandant P. J. Verhoog In onze reeks beschouwingen over -Leid sche gemeentediensten, waarmede het publiek het meest in aanraking komt, mag een artikel over de brandweer niet ont breken. En wie zou ons over de ontwik keling van onze Leidsche brandweer beter iets kunnen vertellen dan de heer P. J. Verhoog, die daarvan gedurende 42 jaar deel uitmaakte en eerst eenige maanden geleden het commando neerlegde? „Snij m'n hart open en je ziet één bonk Oranje", laat Brusse Zijne Excellentie de Generaal in het boek van dien naam zeg gen en met een variant daarop zouden we van den heer Verhoog kunnen getui gen: „Snij z'n hart open en je vindt één stuk brandweer". Hij was dan. ook direct bereid ons te woord te staan. Wat herinnert u zich uit uw prille jeugdjaren van de Leidsche brandweer, was onze eerste vraag. De heer Verhoog glimlachte: Ja, dat was een vrij gebrekkige organisatie. Motor- spulten waren er toen natuurlijk nog niet, stoomspuiten evenmin, zoodat de geheele blussching met handspuitjes moest ge schieden Er waren ongeveer 10 óf 11 van die spuitjes over de geheele stad verdeeld. Als u eens nagaat, dat het oppompen van het water een vermoeiend werk was, en er voor iedere spuit 50 a 60 spuitgasten noo- dig waren, dan kunt u wel begrijpen, dat er bij een flinken brand geen gebrek aan bedienend personeel was De alarmeering geschiedde door het luiden van de brand klok van af den Stadhuistoren. In mijn jeugd was daarmede een zekere Eggink uit de Pieterskerkkoorsteeg belast. Het brandsignaal werd door de stad verbreid door politie-agenten, die daartoe op brandhoorns bliezen en door tamboers van de schutterij, die een roffel sloegen. 's Nachts was de. bewaking opgedragen aan den wachter van den Stadhuistoren. Het toeval wil, dafc de laatste twee toren wachters den toepasseüjken naam droegen van Trompetter en van Pijpen. Deze wachter klauterde elk uur op den toren en verkondigde de slapende burgerij van alle vier zijden van den toren, dat alles veilig was. Als een bewijs hoe gemoedelijk men in die tijden leefde, moge dienen, dat van Pijpen ter gelegenheid van de koperen bruiloft van den toenmaligen concierge van het Stadhuis, op zekeren nacht lustig een „Lang zullen ze leven" blies, in plaats van het voorgeschreven signaal! Omstreeks 1908 is de betrekking van torenwachter opgeheven. Speelden bok de Leidsche wees jongens vroeger geen groote rol bij het brandblusschen? Nou, en of! Er was ook een spuit gestationeerd op de Hooglandsche Kerk- gracht en bij vrijwel lederen brand sleep ten die jongens dé premie voor het eerste water in de wacht. De anecdotes, dat de jongens met de kousen aan naar bed gingen en zelfs wel eens slangen van andere spuiten zouden hebben doorgesne den om toch vooral in het bezit te komen van de uitgeloofde premie, zijn zóó be kend, dat ik ze hier niet behoef te her halen. Was de brand gebluscht, dan trok de spuit in feestelijken optocht terug naar het Huis, waarbij de jongens luidkeels het edele lied zongen: „Wij zijn de weesjongus," „Wij hebben de brand geblus". In 1921 is aan hun Werkzaamheid een einde gekomen. Bestond de Leidsche brandweer altijd uit vrijwilligers? Zoover valt na te gaan, ja, d. w. z. men onderscheidde vrijwillige manschap pen en kaderleden, welke 40 a 50 jaar ge leden zeer talrijk waren. Ten deele zal dit wel te verklaren zijn uit het feit, dat brandweerlieden waren vrijgesteld van dienst doen bij de schutterij! De eerste stoomspuit werd aangekocht in 1893 en kostte ongeveer f. 2750. Commandant waren achtereenvolgens de heeren A. Ver hoog (t 1890), (eigenlijk heette de functie in die dagen „directeur"), W. A. van Lith (aftr. 18941L. Maas (t 1902), J. C. Stam (aftr. 1919) en P. J. Verhoog (aftr. 1934). De bemanning van iedere handspuit bestond uit 1 opperbrandmeester. 4 brand meesters. 2 adjunct-brandmeesters en 50 a 60 spuitgasten,. Van de stoomspuit werd aanvankelijk evenwel slechts een bescheiden gebruik gemaakt: uit zuinigheidsoverwegingen liet men de stoomspuit voorloopig liever in reserve. De spuit was destijds gesta tioneerd op de Sint Jacobsgracht en werd in voorkomende gevallen door twee paar den naar de plaats van bestemming ge voerd. Het onderhoud van het materiaal was opgedragen aan den stadstimmerman Karstens, die op weg naar den brand on derwijl ook de ketel opstookte. De machi nist en stoker van het nu verdwenen ma chinegebouw van het Liernurrioolstelsel waren dat tevens van de stoomspuit. Was de spuit eenmaal ter plaatse dan was door gaans de stoomontwikkeling nog onvol doende om direct water te kunnen geven. Het brandweerpersoneel demonstreert met de groote Magirus-ladder. Men was in dien tijd al heel blij, wan neer de spuit een half uur na het brand alarm water kon geven. De tweede stoom spuit verscheen in 1901 op het tooneel en kostte rond f. 6000. Dientengevolge werd het aantal handspuiten geleidelijk terug gebracht, waarmede dok een aanzienlijke inkrimping van personeel gepaard ging. Inmiddels werd ook het net van de water leiding dienstbaar gemaakt aan de brand- blussching, hoewel zulks nog in zeer be perkte mate het geval was. In de eerste plaats was het aantal brandkranen nog zeer gering en bovendien mocht hiervan alleen gebruik worden gemaakt voor den eersten aanval n.l. gedurende een kwartier. Die restrictie bestaat nog heden ten dage, zij het ook, dat in geval van werkelijken nood van dien regel in meerdere mate wordt afgeweken dan in vroeger jaren. In 1908 werd de derde stoomspuit aange kocht, waardoor- ook het aantal hand- spulten aanmerkelijk kon worden terugge bracht. Karstens kon toen het werk niet meer alleen af en werd vervangen door twee brandwachts in vasten gemeente dienst, die bovendien bij het blusschings- werk behulpzaam moesten zijn. Bij de politie werd een slangenwagen gestationeerd, die toen de weesjongens niet meer meededen op het eerste alarm uit rukte om, in afwachting van den aan voer der spuiten, den eersten aanval te ondernemen. Geleidelijk werd ook het alarmsignaal verbeterd Na de afschaffing van de brandklok werd deze taak eerst opgedra gen aan het telefoonbedrijf destijds nog een particuliere onderneming dat bij brand de personen, wier aanwezigheid het eerst vereischt werd, telefonisch op riep. De overige manschappen moesten van het „hooren zeggen" maar weten, dat er brand was. Toen de telefoon overging naar het Rijk, kwam aan dien onge- wenschten toestand een einde. Het aantal vaste brandwachts werd uitgebreid tot vier, die allen thuis telefonisch bereik baar waren. Tijdens het bewind van burgemeester de Gijselaar (19101927) mocht echter pas gésproken worden van een modernisee ring der Leidsche brandweer. In 1910 ba» stond de brandweer uit 40 kaderleden en 250 spuitgasten onder leiding van een commandant en ondercommandant voor de bediening van 3 stoom- en 8 handspui ten en 2 reddingsladders, terwijl in de gemeente aanwezig waren 218 brand kranen. In het begin van 1920 stelde de ge meenteraad f. 41000 beschikbaar voor de aanschaffing van een automobiel-motor brandspuit en een automobiel-reddings ladder en in 1921 f. 10.000 voor de ver bouwing van het perceel Garenmarkt 6 tot hoofdpost. Tot aanschaffing van de automobielreddingsladder werd echter niet overgegaan. Omstreeks 1926 werd beslo ten tot afschaffing van twee stoom- en drie handspuiten en tot aankoop van een motorspuit met afneembare reddingslad der. Het aantal vaste brandwachts werd uitgebreid tot acht, zoodat momenteel in totaal ongeveer 45 personen aan de Leid sche brandweer verbonden zijn n.l. 8 ka derleden, 8 vaste brandwachts en 25 spuitgasten, onder leiding van een com mandant en onder-commandant. Het aantal brandkranen is in de latere jaren enorm toegenomen en bedroeg kort geleden 636. Op mijn herhaalden aan drang worden sedert 7 jaar bij den aan leg van nieuwe woningwijken ook brand putten gebouwd; bij mijn aftreden waren er 48. Hoe staat u tegenover de combinatie met den politiedienst? Een vervelende en lastige vraag. Ik betreur het, dat wordt afgestapt van het vrijwilUgerssysteem, dat o.a. in Rotterdam, Haarlem en tal van andere groote plaat sen, voortreffelijk werkt. Overigens voorzie ik, dat de toekomstige commandant zal adviseeren tot uitbreiding van het materiaal, zooals ik trouwens ook reeds meermalen deed. Ons materiaal is goed voor een gewonen brand, maar on voldoende voor een brand van grooten omvang, als het Stadhuis en de Petrus- kerk. Ook de bezetting van de hoofd post des nachts is m. i. onvoldoende. De financiën vormden echter een bezwaar om daarin verbetering te brengen. In het be lang van de algemeene veiligheid hoop ik, dat het in de toekomst anders wordt. Ik ben evenwel overtuigd, dat dit systeem de gemeente aanzienlijk duurder zal komen te staan. Uit den aard der zaak zijn de uitgaven voor de brandweer ieder jaar gestegen. Bedroegen deze in 1899 nog slechts f. 7560 of 14 cents per Inwoner per jaar, in 1933 waren deze cijfers respectie velijk f. 38.037 en 53 cents. 1934 was een zeer duur jaar door de vele branden en groote reparatie aan een der motorspuiten. De gemiddelde kosten van de Brandweer, alles inbegrepen, bedroegen de laatste ja ren pl.m. f. 30.000. Tenslotte dit: welke zijn de ergste branden, die u hebt meegemaakt? Uit de grijze oudheid herinner ik me allereerst den brand op Zondag 4 Aug. 1889, waarbij de Stadsgehoorzaal in vlam men opging, een zoon van den pachter dier inrichting om het leven kwam en een der spuiten in het water van de Aalmarkt reed; voorts den brand in de Katoen- fabriek op de Heerengracht op 24 Juni 1897, die in de meelfabriek der firma De Koster in 1902, bij Clos en Leembruggen in 1909 en tenslotte, uit m'n eigen com mando-periode: de brand bij de Leidsche Courant op 21 December 1928 en die van het Stadhuis op 12 Februari 1929. Moeilij ker omstandigheden dan waaronder de laatste twee blusschingen plaats hadden, kan men zich kwalijk voorstellen. Enfin, ik hoef u daarover niets te vertellen, u weet het uit eigen ondervinding De herinnering aan dien nacht joeg ons inderdaad koude rillingen langs den rug en op een holletje zijn we naar huis ge gaan om bij de warme kachel deze rege len op papier te stellen RECLAME. Zondag 3 Maart: BAL MUSETTE Dinsdag 5 Maart, 17 u.: GEMASKERD KINDERBAL Zaterdag 9 Maart: GALA BAL „RAT MORT" 198 (OOSTERSCH BAL) De Casino-Kurzaal is het geheele jaar open. Het tegenwoordige brandweer-materiaal na een geslaagde oefening' op de Aalmarkt voor het Waaggebouw. Op den voorgrond links wijlen oud-wethouder Mulder en oud-commandant Verhoog.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 29