De geschiedenis der Leidsche Musea.
7(jite Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Vrijdag 1 Maart 1935
Vijfde Blad
No. 22988
door dr. mr. J. W. Verburgt,
Een voor velen onbekende schat.
UIT DE BONTE WAERELD.
Archivaris van Leiden.
J get blijft altijd merkwaardig, dat
lerreweg de meeste burgers de beziens-
uardlgheden van hun eigen stad niet
JennenOp zijn best toonen zij aan hun
eernde gasten het een of ander monu
ment of brengen met hen een bezoek aan
museum, welks roem vermocht door
§1 dringen tot in den allerdaagschen
•enskring, maar hun eigene belangstel-
Sig is niet groot genoeg om zich eenige
Eoeite te getroosten. Zijn het echte Lei-
Eenaars dan doet hun liefde voor hun
kjd haar roem uitbazuinen, welke lof
Éch dan uit in het laten zien van een of
inder toonbeeld uit het roemrijk ver-
Wen van hun woonplaats.
De geschiedenis der Leidsche musea
een bewijs kunnen leveren van het
festaan van schatten, welker rijkdom en
Lint rek kellj kheid niet waren vermoed
■Dl hier geldt het bovenal: onbekend
^aalt. onbemind. En het is hoog tijd, dat
onbekendheid wordt weggenomen.
behoorende, tijdelijk te doen genieten.
De tentoonstelling van werken van Rem
brandt in 1906, en die van werken van
Jan Steen in 1926, om de vele andere
niet te noemen, zullen niet licht uit de
herinnering weggewischt worden.
Academisch Historisch itluseum.
De oprichting van dit museum is van
zeer jongen datum Het plan hiertoe is
uitgegaan van het College van Curatoren
'der Hoogeschool en het doel is de bevor
dering der kennis van en der belangstel
ling in de geschiedenis der Leidsche Uni
versiteit.
Het Museum werd geopend op den
356sten dies natalis dezer Universiteit, den
9den Februari 1931, gehuisvest in de zoo
genaamde Koepelkamer der Hoogeschool.
Het eerste levensteeken werd gegeven
op dien dag door het houden van een ten
toonstelling betreffende de universitaire
gebouwen in den loop der eeuwen.
JU
w;
j I
.Het laatste oordeel", de prachtige triptiek van Lucas van Leyden. welke ln de
Lakenhal te zien Is.
Stedelijk Museum „De Lakenhal".
Den 16en Augustus 1866 werd door den
ad van Leiden een Commissie inge-
eld voor de bewaring van voorwerpen
in waarde of belangrijk voor de oud-
lidkunde en de geschiedenis der kunst.
J werd 7 Maart 1867 gewijzigd en hield
m 29sten Maart van dat Jaar haar
irste vergadering. Het eerste optreden
ser commissie was gericht op het ver
melen der hier en daar verspreide
Mlderstukken. welke ten stadhuize in
vertrek der voormalige weeskamer
'den bijeengebracht. De eerste inven-
eis van schilderijen bevat 96 nummers,
sngende ln verschillende gedeelten van
rt raadhuis. Den 20sten Juli 1867 vond
commissie een aantal oudheden op de
Isds-timmerwerf, welke voorloopig daar
daten werden.
Het jaar 1871 bracht een welkome ver
kering. Toen kon de bovenste verdle-
ing van de Lakenhal, als stedelijk
luseum ingericht, in gebruik genomen
wden: reeds in 1874 volgden de bene-
«vertrekken, zoodat het museum op
lsten Mei 1874 voor het publiek kon
•orden opengesteld. Hiermede heeft deze
ledelijke instelling een monumentaal
óstorisch gebouw ter huisvesting ver
loten, dat gedurende een paar eeuwen
b hal dienst gedaan heeft voor de be-
fflgrijke Iakennering. ln 1639 gebouwd
lode naar het ontwerp van den be
namen stads-architect Arent van
Gravesande. In 1890 werd een kunst-
Zal aangebouwd, waartoe de gelden ver
bekt werden door den heer D. Hartevelt
'f. herinnering aan den heer H C. Har-
«elt, zijn broeder, wiens gedachtenis
J den naam: Hartevelt-zaal bewaard zal
'lijven.
Met gulden letteren behoort de naam
"d C. F. D. Pape in het museum inge-
Mt te worden, den edelen schenker van
nieuw bijgebouw, waardoor een
kathtlge reeks van zalen aan de ten-
"bnstelllngsruimte werd toegevoegd,
"dn 5den April 1922 werd het nieuwe
biseum door ZE. dr. J. Th. de Visser,
glater van Onderwijs, Kunsten en
"Genschappen geopend.
Het was goed gezien van den Directeur
Coert om bij voortduring te strijden
het weder in gebruik nemen van
j® oorspronkelijken ingang, hetwelk den
'Men Juni 1933 geschiedde. De restau
r's, hiervoor vereischt, heeft de 17de
Jeawsche sfeer weer teruggebracht, welke
Jf menig opzicht verloren was gegaan ln
1*1 deftige, voorname gebouw.
1,Met is niet mogelijk een beschrijving
i Seven van de historie- en kunstschat-
'welke in dit gebouw zijn tentoonge-
Iv Slechts kunnen aangestipt worden
f herinneringen aan het beleg, het
laatste Oordeel van Lucas van Leyden,
altaarstukken van Cornells Enge-
I hchtsz., het gezicht op Leiden van Jan
li® Goyen, het scherzando van Jan
lh*». de stillevens van Floris Hendrik
I *ter en de vele historische en olaat-
J.*c herinneringen, verzameld tiidens
I - cirecteurschap van mr dr. J C. Over-
?de.
- is het ook, die de gedachte od den
L^ond heeft gebracht, dat het nut
|«het Museum niet beperkt moet bib
le10' het toonen van hetgeen het zelf
I bi maar 00,5 moet de selegenheid ge-
I '-w worden het werk, aan anderen toe-
De „Historische Commissie der Rijks
universiteit te Leiden" behartigt de be
langen van dit museum, steeds voort
gaande op haar weg om alles te verza
melen, wat tot de geschiedenis der Hooge
school behoort.
Rijksmuseum van Oudheden.
Uit kleine beginselen is het thans zoo
groote Rijksmuseum van Oudheden ge
groeid. Deze bestonden uit oude opschrif
ten, beeldwerken en andere voorwerpen,
bijeengebracht door verschillende liefheb
bers en achtereenvolgens aangekocht door
Gerard van Papenbroek, oud president
schepen te Amsterdam, die zijn buiten
Papenburgh bij Haarlem ermede versierde.
Bij zijn dood in 1743 vermaakte hij zijne
verzameling van oudheden aan de Leid
sche hoogeschool: zij werd opgesteld in
een gebouw in den Hortus. Aan Professor
C. J. C. Reuvens, ln 1818 benoemd tot
hoogleeraar in de archaeologie, komt de
eer toe een groote vermeerdering van voor-
Beeld van Lotus-Kwanon (Japan i. uit
Tokoegawa-periode. een der belangrijkste
bezienswaardigheden uit het Ethnogra-
phisch Museum, afd. China en Japan.
werpen bewerkt te hebben, waarbij hij op
buitengewone wijze door Koning Willem I
gesteund werd.
Reeds spoedig ontstond er behoefte aan
een grooter gebouw, dat in 1820—1821 ln
de Houtstraat werd ingericht. Maar toen
in 1828 de groote verzameling van Egyp
tische oudheden van d'Anastasy was aan
gekocht, kon een groot gedeelte hiervan
niet geplaatst worden, maar moest voor
loopig opgeborgen worden. Het duurde we
gens de drukkende tijdsomstandigheden
tot 1836, voordat er gelden beschikbaar
waren voor een uitgestrekt gebouw; dit
werd in genoemd jaar aangekocht aan de
Breestraat No. 18; onder hetzelfde dak
huisde ook het Rijks Japansch Museum
Von Siebold sedert den jare 1859. beheerd
door denzelfden directeur, Dr. C. Leemans.
De vermeerdering der voorwerpen op de
verschillende afdeelingen zette zich steeds
voort, waardoor de ruimte tot plaatsing
moeilijke vraagstukken veroorzaakte, welke
gelukklglijk werden opgelost. In 1914 werd
de afdeeling der opgravingen in Nederland
in een gedeelte.van het Museum voor Na
tuurlijke historie, gelegen aan de Hout
straat opgesteld, waar ook de Galerij van
Gipsbeelden zich bevond en waar tevens
ln 1917 de volledige Nederlandsche collectie
werd samengebracht. Sedert 1920 is het
geheele museum gevestigd in het gebouw
Rapenburg 28, met zijn vier afdeelingen:
die voor de vroegste geschiedenis van Ne
derland; die voor de geschiedenis van
Oud-Europa; die voor de beschaving en de
kunst van de Grieksch-Romeinsche we
reld en die voor de beschaving en de
kunst van het oude Egypte. Hoewel de
mummies uit de laatstgenoemde afdeeling
een algemeene aantrekkelijkheid zijn ge
worden. is toch de belangrijkheid van elk
dezer groepen niet te schatten ln dit mu
seum van Europeesche vermaardheid.
Sedert December 1926 is het Museum onder
leiding van den directeur, dr. J. H. Hol-
werda geheel opnieuw ingericht op een
wijze, waarop het het meest ten nutte kan
zijn voor het publiek, zoowel voor den
belangstellenden leek als voor den studee
renden onderzoeker.
Alles noodigt uit tot een bezoek aan
deze overweldigende verzameling; gidsen
zijn aanwezig om op Askundige wijze
iedereen volgens zijn eigen menu te be
dienen.
Ook zijn zeer belangrijk de lezingen over
archaelogische onderwerpen, jaarlijks ge
geven, welke in het bijzonder genoemd
moeten worden en het zal duidelijk zijn,
dat bij deze oudheidkundige Instelling alle
wenschen vervuld worden, welke maar aan
zulk een museum gesteld zouden kunnen
worden.
Munt- en Penningkabinet der
Rijksuniversiteit.
De grondlegger van het Academisch
Munt- en Penningkabinet was in 1749
graaf Bentinck, Curator der Universiteit,
wiens verzameling vermeerderd werd door
eenige aanwinsten, welke collectie echter
een verscholen plaatsje kreeg in de Aca
demische Bibliotheek. Onder den archaeo-
loog C. J. C. Reuvens ondervond het Ka
binet meer belangstelling en werd het
belangrijk uitgebreid,. Na zijn dood werd
het verrijkt met diens geheele verzame
ling, aan de Hoogeschool vermaakt. Be
halve deze schenking moeten ook de Fran-
sche munten en penningen, ontvangen
van den heer Durand te Lancy vermeld
worden, alsmede de kostbare geschenken
van den heer Pilaer, consul-generaal te
Lissabon, die tevens een fonds stichtte,
waaruit de verzameling Portugeesche
munten en penningen nog voortdurend
vergroot kan worden.
Het Kabinet heeft huisvesting gevonden
in het gebouw der Universiteits-Biblio-
theek tot 1900, toen het naar het Museum
van Oudheden werd overgebracht, onder
wiens directeur het thans berust.
Het Rijks Museum van Ethnografie
Onlosmakelijk is aan het Museum van
Volkenkunde de naam verbonden van
Jhr. Dr. Philip Franz von Siebold, den
grooten kenner van Japan's land en volk,
wiens borstbeeld ln den Hortus ten Jare
1932 werd onthuld ,toen het een eeuw ge
leden was, dat hij zijn proeftuin: Nippon
voor Japansche cultures liet aanleggen
buiten de Zijlpoort.
Het is hier niet de plaats om de groote
verdiensten te schetsen van dezen veel-
zijdigen geleerde, maar wel moet op den
voorgrond gebracht worden, dat hij zijn
verblijf ln Japan niet alleen besteedde
voor de medische practljk, voor botani
sche onderzoekingen en voor het openen
van handelsbetrekkingen tusschen dit rijk
en ons vaderland; ook vond hij gelegen
heid te over een rijke Japansche verza
meling bijeen te brengen van voorwerpen
op verschillend gebied, welke den grond
slag zouden worden van het Leidsche
Museum van Ethnografie.
Von Siebold, geboortig uit Beieren, ging
na zijn terugkomst uit Japan in 1830 te
Leiden wonen in het aanzienlijke huis,
waarin thans het Kantongerecht is ge
vestigd; ook zijne collectie werd hier
geplaatst, totdat deze voor het grootste
gedeelte in 1839 in de voormalige Paar-
densteeg werd ondergebracht, waarheen
ln 1847 ook de rest volgde.
Intusschen was in 1837 het „Japansch
Museum von Siebold" door het Rijk aan
gekocht, alzoo een allerbelangrijkste ge
beurtenis in de geschiedenis van het
Ethnograflsch Museum. Toen Von Siebold
in 1859 voor de tweede maal naar Japan
vertrok en zijn zorgen voor zijn verzame
ling geheel en al moest beëindigen, ver
huisden de door hem bijeen gebrachte
schatten naar de Breestraat, waar zij
gesteld werden onder de hoede van den
directeur van het Museum van Oudheden;
later werden hieraan toegevoegd de ver
zamelingen van de voormalige Rijksinstel
ling ter opleiding van Oost-Indische
Ambtenaren en andere collecties.
Nog een tweede, hechte grondslag van
het Rijks Museum van Ethnografie moet
aanstonds genoemd worden. Deze is te
danken aan Koning Willem I. Reeds in
het begin der vorige eeuw bestond in Den
Haag een „Kabinet van Chineesche zeld
zaamheden", later Koninklijk Kabinet van
Zeldzaamheden" genoemd, dat ten zeerste
werd uitgebreid in 1815 door de rijke
schenking van Mevrouw Royer, geb. van
Oldenbarneveldt, bestaande in voorwerpen
uit Japan, China, Afrika, Amerika en
Indonesië en later door de collecties van
Coek Blomhoff, Overmeer Fisscher en
anderen.
Deze geheele Haagsche collectie is in
1883 naar Lelden verplaatst, waar alzoo
eene rijk voorziene verzameling werd ge
vormd, welke over verschillende gebou
wen verdeeld werd. De vele klachten over
ondoelmatige plaatsing en herhaalde ver
huizingen kunnen gevoeglijk worden
voorbijgegaan, om ons des te meer erin
te verheugen, dat Lelden in de jaren 1893
tot 1895 aan een groot gevaar is ontsnapt.
Er werden namelijk plannen gesmeed om
het Museum te verplaatsen naar Amster
dam of naar 's-Gravenhage. De tegen
kanting van het Stedelijk Bestuur, van
den Senaat der Leidsche Universiteit en
van het Leidsch Studentencorps heeft
over deze snoodheid gezegevierd. Wij heb
ben in ons midden behouden een illustre
leerschool voor volkenkunde, welke ons
aanschouwelijk laat zien de beschavings
toestand van bijna de geheele wereld.
Thans kan door een eenvoudigen rond
gang op leerzame wijze kennis gemaakt
worden met China, Japan, Korea, Voor-
en Achter-Indië, Tibet, Perzië, Arabië en
Turkije in de gebouwen, Rapenburg No. 67
en 69; met Amerika, Afrika, Australië,
De Dionysos-kop is een der kostbaarste
bezittingen van het Rijksmuseum van
Oudheden.
Indonesië, Melanesië, Mikronesië en Poly-
nesië in het gebouw, Breestraat No. 18, en
met Ned.-Indië in het gebouw Hooge-
woerd No. 108. En daarbij moet alle be
wondering gaande worden, want onze
musea zijn niet meer, zooals vroeger,
curiositeiten-kabinetten maar systema
tisch gerangschikte verzamelingen! Hoe
zal dit tot uiting komen, als weldra alle
genoemde verzamelingen opgesteld zullen
zijn in het ééne bouwcomplex van het
voormalig ziekenhuis aan de Boerhaave-
straat.
Het Rijks Museum van
Natuurlijke Historie.
Het Rijks Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden, alzoo genoemd sedert
1821, werd door onze Landsregeering be
schouwd als de voortzetting van het Ka
binet van Natuurlijke Historie te Am
sterdam, dat door Koning Lodewijk ln een
der zalen van het Koninklijk paleis was
opgericht en in 1820 overgeplaatst werd
naar Leiden in het gebouw, waarin thans
het Rijks Museum van Oudheden is ge
vestigd. Hieraan werden in genoemd jaar
toegevoegd de reeds te Leiden aanwezige
collecties, omvattende een kleine verza
meling, oorspronkelijk bewaard in den
Leidschen Hortus en de belangrijke ver
zameling, welke door onze stadhouders is
bijeengebracht en in 1795 naar Parijs ge
voerd zijnde, in 1815 weder naar ons land
is teruggebracht, alsmede de uitgebreide
zoölogische collectie van den vermaarden
ornitholoog C. J. Temminck, die de eerste
Directeur was van het Museum tot den
jare 1858.
Onder zijn bestuur nam de belangrijk
heid van het Museum ten zeerste toe,
waartoe vooral deze omstandigheden
krachtig medewerkten, dat hij in staat
gesteld werd deskundige verzamelaars
naar onze Indiën te zenden en op onbe
krompen wijze uit de schatkist gesteund
werd. De Leidsche instelling werd in zijne
dagen geprezen als door geen andere, in
welk land ook, overtroffen.
Niet minder roem komt toe aan zijn op
volger. Professor Dr. Hermann Schlegel,
die bijna zestig jaren werkzaam was in
het belang van het museum, waarvan 25
jaren als directeur. Hij verwierf zich een
Europeesche vermaardheid; zijn over
lijden den 17den Januari 1884 bracht een
onherstelbaar verlies toe aan de weten
schap.
De plaatsruimte echter dwingt tot de
uiterste beperking, zoodat ik volstaan
moet met het noemen van slechts weinige
namen.
Bij de voortdurende uitbreiding der
verzamelingen bleek het gebouw veel te
klein en bovendien ook geheel ongeschikt
voor het doel. Jaar in jaar uit werd hier
over geklaagd en bij de Regeering op de
oprichting van een nieuw museum aan
gedrongen. Wel werden hiertoe plannen
ontworpen, zooals in 1877, toen bij Kon.
Besluit een Commissie werd benoemd tot
het „instellen van een onderzoek naar en
uitbrengen van een verslag aangaande de
inrichting van Buitenlandsche Musea van
Natuurlijke Historie, in verband met de
voorbereiding van de stichting van nieuwe
gebouwen voor 's Rijks Museum van
Natuurlijke Historie te Leiden", maar het
bleef bij plannen. In 1895 had de direc
teur Dr. F. A. Jentlnk reden in zijn ver
slag te schrijven: „de toestand der over-
rijke verzamelingen is allertreurigst"; „alle
voorwerpen Ijlen een min of meer snellen
ondergang tegemoet."
Eerst in 1915 was aan dezen beklagens-
waardigen toestand voor goed een einde
gekomen Toen toch kwamen aan de
Raamsteeg dienstgebouw en magazijnen
vrij, waarvan een klein deel reeds in 1912
in gebruik genomen was. Den 31sten
December 1915 waren alle verzamelingen
in hare nieuwe omgeving overgeplaatst.
Helaas ontbreekt nog het laatste geprojec
teerde gebouw, hetwelk een publieke
tentoonstellingszaal zou bevatten.
Het is onmogelijk in een klein bestek
een denkbeeld te geven van deze rijke
verzamelingen. Men kan beginnen met te
noemen: de wereldberoemde vogelcollea»
tie; de verzameling van apen, een d(*
rijkste van Europa; de voortreffelijke
collectie van Insecten, een sieraad voor
ons land; walvischachtigen van de Neder
landsche kust; steenbokken en antilopen;)
vlsschen en sponsen, maar waar te eindi
gen! En deze collecties breidden zich
steeds uit, met nieuwe, bestaande verza
melingen. welke als geschenk werden ont
vangen en den naam van den gever in
dankbare herinnering houden. Daar is een
collectie Crommelin, van meer dan 2000
inlandsche vogels, een collectie Albarda
van 4000 insecten, een verzameling, gele
gateerd door Dr. H. J. Veth, van vele dui
zenden torren uit alle werelddeelen, een
vlindercollectie van den heer J. H. Jur-
riaanse van ongeveer 40.000 exemplaren,
een collectie kevers van den heer G van
Roon van 27.000 exemplaren; maar waar
te eindigen, als daarbij nog vermeld moe
ten worden de afzonderlijke aanwinsten,
welke voortdurend Inkomen!
Rijksmuseum van Geologie en
Mineralogie.
Het Museum van Geologie en Minera
logie is een twijg, ontsproten uit het
Museum van Natuurlijke Historie, waarin
zich geologische verzamelingen bevonden.
Het zou niet in het belang dezer verza
melingen geweest zijn om ze met de zoö
logische vereenigd te houden. De benoe
ming van Professor Dr. K. Martin tot
hoogleeraar in de geologie in -1877 en
hij is de eerste in deze wetenschap in ons
land heeft den stoot gegeven tot de
scheiding der beide collecties in 1878,
waardoor de geologische zelfstandig werd.
Wel was zij reeds vermeerderd met de
collectie, bijeengebracht door den heer
Staring, maar nu trad zij een tijdperk ln
van voortdurenden bloei.
Onder den naam van Mineralogisch
Kabinet deelde deze verzameling met het
museum van Natuurlijke Historie hetzelfde
dak en had haar toegang aan de Papen
straat (thans Oudheidkundig Museum);
in 1892 werd een nieuw gebouw opgericht
aan de Garenmarkt, dat in 1933 aanzien
lijk werd vergroot. In het oudere gedeelte,
dat van 1892, zijn de geologische, paleon
tologische en mineralogische verzamelin
gen opgesteld terwijl de nieuwe vleugel
geheel is Ingericht voor onderwijs en
onderzoek.
Het Nederl. Historisch Natuur
wetenschappelijk Museum.
De stichting van dit Museum is tot
stand gekomen den 3 Os ten Augustus 1928
op initiatief van Dr. C. A. Crommelin,
Dr. C J. van der Klaauw en Dr. J. G. de
Lint. Zij heeft ten doel het bevorderen
van de studie van de geschiedenis der
natuurwetenschappen en tracht dit doel
te bereiken door het verzamelen van
instrumenten, praeparaten en geschriften,
opgeborgen in laboratoria of bij particu
lieren, welke nu, tentoongesteld in het
Museum, voor het voetlicht worden ge
bracht en zorgzaam bewaard.
Den 5den Juni 1931 werd het Museum
geopend in het voormalige Boerhaave-
Laboratorium, bevattende voorwerpen in
eigen bezit van de stichting, waarvan een
Leeuwenhoek's microscoopje in het bij
zonder moet genoemd worden, alsook vele
aanwinsten verkregen uit de Sterren
wacht, het Natuurkundig en het Zoölo
gisch Laboratorium. Het beslaat zeven
vertrekken, gewijd aan botanie en zoölo
gie, aan sterrekunde en gèodesie en aan
de natuurkunde der 17de tot de 20e eeuw.
In de tallooze voorwerpen is te bewon
deren, wat de VToegere geleerden ln de
natuurwetenschappen vermochten, die de
baanbrekers zijn geweest voor de volgende
geslachten, welke verder konden bouwen
op de gemaakte beginselen. Door eigen
aanschouwing leert de bezoeker het groote
werk waardeeren van Jan en Petrus van
Musschenbroek, van Anthony v. Leeuwen
hoek, van Christiaan Huygens en zooveel
anderen.
HET TSJECHISCHE VOLKSLIED.
Honderd jaar geleden is het Tsjechi
sche volkslied gecomponeerd. Metternich's
bewind hield toen heel Oostenrijk om
strengeld, maar de ideeën van de Fran-
sche revolutie hadden bij de bevolking
post gevat. Hoewel alles werd gedaan om
iedere poging tot bevrijding in de kiem
te smoren, verrezen kringen en bonden,
die de conservatieve politiek van Metter-
nicht trachtten te bestrijden.
Zoo'n kring ontstond ook om den schrij
ver en tooneelspeler Tyl. Voorgevende uit
sluitend liefdadige doeleinden te bevorde
ren, kwamen de leden van deze groep
bijeen en gaven uiting aan hun patriot
tisme. Tyl voerde stukken op en hield
voordrachten Wanneer hem de stof ont
brak schreef hij zelf
Zoo wierp hij zich ook op de Fransche
vaudeville. Het was zaak om door de fri
voliteit van de tekst heen het publiek de
gevoelens te demonstreeren, die allen be
zielden. Daartoe was muziek noodlg en
Tyl verzocht zijn vriend Skroup de melo
die bij zijn tekst te componeeren. Dat
deed Skroup, wiens vrouw naar de over
levering wil doodziek was, toen Tyl
zich tot hem wendde.
Het tooneelstuk is vergeten, maar het
lied uit het laatste bedrijf kent iedere
Tsjech. Het is van mond tot mond gegaan
en het Tsjechische volkslied geworden.
DE VOLMAAKTE GENTLEMAN.
Koning Eduard VII van Engeland ont
ving op zekeren dag een gouverneur uit
een der Engelsche koloniën. De man, die
jaren in de tropen geleefd had, had de
goede tafelmanieren eenigszins verleerd.
Zoo goot hij de koffie, die wat te heet
was, op het schoteltje en dronk ze zoo op.
Vol ontzetting staarden de hovelingen
naar deze inbreuk op de étiquette. De
koning was n.l. zeer streng op dit punt.
Tot hun groote verbazing evenwel volgde
de koning het voorbeeld van den gouver
neur Ook hij goot zijn koffie over en
dronk ze hevig slurpend van het schotel
tje op, precies als zijn gast. „Een vol
maakt gentleman", verklaarde de koning
later, „mag zijn gasten nimmer be
schaamd maken".