De geschiedenis der Leidsche Musea. 7(jite Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Vrijdag 1 Maart 1935 Vijfde Blad No. 22988 door dr. mr. J. W. Verburgt, Een voor velen onbekende schat. UIT DE BONTE WAERELD. Archivaris van Leiden. J get blijft altijd merkwaardig, dat lerreweg de meeste burgers de beziens- uardlgheden van hun eigen stad niet JennenOp zijn best toonen zij aan hun eernde gasten het een of ander monu ment of brengen met hen een bezoek aan museum, welks roem vermocht door §1 dringen tot in den allerdaagschen •enskring, maar hun eigene belangstel- Sig is niet groot genoeg om zich eenige Eoeite te getroosten. Zijn het echte Lei- Eenaars dan doet hun liefde voor hun kjd haar roem uitbazuinen, welke lof Éch dan uit in het laten zien van een of inder toonbeeld uit het roemrijk ver- Wen van hun woonplaats. De geschiedenis der Leidsche musea een bewijs kunnen leveren van het festaan van schatten, welker rijkdom en Lint rek kellj kheid niet waren vermoed ■Dl hier geldt het bovenal: onbekend ^aalt. onbemind. En het is hoog tijd, dat onbekendheid wordt weggenomen. behoorende, tijdelijk te doen genieten. De tentoonstelling van werken van Rem brandt in 1906, en die van werken van Jan Steen in 1926, om de vele andere niet te noemen, zullen niet licht uit de herinnering weggewischt worden. Academisch Historisch itluseum. De oprichting van dit museum is van zeer jongen datum Het plan hiertoe is uitgegaan van het College van Curatoren 'der Hoogeschool en het doel is de bevor dering der kennis van en der belangstel ling in de geschiedenis der Leidsche Uni versiteit. Het Museum werd geopend op den 356sten dies natalis dezer Universiteit, den 9den Februari 1931, gehuisvest in de zoo genaamde Koepelkamer der Hoogeschool. Het eerste levensteeken werd gegeven op dien dag door het houden van een ten toonstelling betreffende de universitaire gebouwen in den loop der eeuwen. JU w; j I .Het laatste oordeel", de prachtige triptiek van Lucas van Leyden. welke ln de Lakenhal te zien Is. Stedelijk Museum „De Lakenhal". Den 16en Augustus 1866 werd door den ad van Leiden een Commissie inge- eld voor de bewaring van voorwerpen in waarde of belangrijk voor de oud- lidkunde en de geschiedenis der kunst. J werd 7 Maart 1867 gewijzigd en hield m 29sten Maart van dat Jaar haar irste vergadering. Het eerste optreden ser commissie was gericht op het ver melen der hier en daar verspreide Mlderstukken. welke ten stadhuize in vertrek der voormalige weeskamer 'den bijeengebracht. De eerste inven- eis van schilderijen bevat 96 nummers, sngende ln verschillende gedeelten van rt raadhuis. Den 20sten Juli 1867 vond commissie een aantal oudheden op de Isds-timmerwerf, welke voorloopig daar daten werden. Het jaar 1871 bracht een welkome ver kering. Toen kon de bovenste verdle- ing van de Lakenhal, als stedelijk luseum ingericht, in gebruik genomen wden: reeds in 1874 volgden de bene- «vertrekken, zoodat het museum op lsten Mei 1874 voor het publiek kon •orden opengesteld. Hiermede heeft deze ledelijke instelling een monumentaal óstorisch gebouw ter huisvesting ver loten, dat gedurende een paar eeuwen b hal dienst gedaan heeft voor de be- fflgrijke Iakennering. ln 1639 gebouwd lode naar het ontwerp van den be namen stads-architect Arent van Gravesande. In 1890 werd een kunst- Zal aangebouwd, waartoe de gelden ver bekt werden door den heer D. Hartevelt 'f. herinnering aan den heer H C. Har- «elt, zijn broeder, wiens gedachtenis J den naam: Hartevelt-zaal bewaard zal 'lijven. Met gulden letteren behoort de naam "d C. F. D. Pape in het museum inge- Mt te worden, den edelen schenker van nieuw bijgebouw, waardoor een kathtlge reeks van zalen aan de ten- "bnstelllngsruimte werd toegevoegd, "dn 5den April 1922 werd het nieuwe biseum door ZE. dr. J. Th. de Visser, glater van Onderwijs, Kunsten en "Genschappen geopend. Het was goed gezien van den Directeur Coert om bij voortduring te strijden het weder in gebruik nemen van j® oorspronkelijken ingang, hetwelk den 'Men Juni 1933 geschiedde. De restau r's, hiervoor vereischt, heeft de 17de Jeawsche sfeer weer teruggebracht, welke Jf menig opzicht verloren was gegaan ln 1*1 deftige, voorname gebouw. 1,Met is niet mogelijk een beschrijving i Seven van de historie- en kunstschat- 'welke in dit gebouw zijn tentoonge- Iv Slechts kunnen aangestipt worden f herinneringen aan het beleg, het laatste Oordeel van Lucas van Leyden, altaarstukken van Cornells Enge- I hchtsz., het gezicht op Leiden van Jan li® Goyen, het scherzando van Jan lh*». de stillevens van Floris Hendrik I *ter en de vele historische en olaat- J.*c herinneringen, verzameld tiidens I - cirecteurschap van mr dr. J C. Over- ?de. - is het ook, die de gedachte od den L^ond heeft gebracht, dat het nut |«het Museum niet beperkt moet bib le10' het toonen van hetgeen het zelf I bi maar 00,5 moet de selegenheid ge- I '-w worden het werk, aan anderen toe- De „Historische Commissie der Rijks universiteit te Leiden" behartigt de be langen van dit museum, steeds voort gaande op haar weg om alles te verza melen, wat tot de geschiedenis der Hooge school behoort. Rijksmuseum van Oudheden. Uit kleine beginselen is het thans zoo groote Rijksmuseum van Oudheden ge groeid. Deze bestonden uit oude opschrif ten, beeldwerken en andere voorwerpen, bijeengebracht door verschillende liefheb bers en achtereenvolgens aangekocht door Gerard van Papenbroek, oud president schepen te Amsterdam, die zijn buiten Papenburgh bij Haarlem ermede versierde. Bij zijn dood in 1743 vermaakte hij zijne verzameling van oudheden aan de Leid sche hoogeschool: zij werd opgesteld in een gebouw in den Hortus. Aan Professor C. J. C. Reuvens, ln 1818 benoemd tot hoogleeraar in de archaeologie, komt de eer toe een groote vermeerdering van voor- Beeld van Lotus-Kwanon (Japan i. uit Tokoegawa-periode. een der belangrijkste bezienswaardigheden uit het Ethnogra- phisch Museum, afd. China en Japan. werpen bewerkt te hebben, waarbij hij op buitengewone wijze door Koning Willem I gesteund werd. Reeds spoedig ontstond er behoefte aan een grooter gebouw, dat in 1820—1821 ln de Houtstraat werd ingericht. Maar toen in 1828 de groote verzameling van Egyp tische oudheden van d'Anastasy was aan gekocht, kon een groot gedeelte hiervan niet geplaatst worden, maar moest voor loopig opgeborgen worden. Het duurde we gens de drukkende tijdsomstandigheden tot 1836, voordat er gelden beschikbaar waren voor een uitgestrekt gebouw; dit werd in genoemd jaar aangekocht aan de Breestraat No. 18; onder hetzelfde dak huisde ook het Rijks Japansch Museum Von Siebold sedert den jare 1859. beheerd door denzelfden directeur, Dr. C. Leemans. De vermeerdering der voorwerpen op de verschillende afdeelingen zette zich steeds voort, waardoor de ruimte tot plaatsing moeilijke vraagstukken veroorzaakte, welke gelukklglijk werden opgelost. In 1914 werd de afdeeling der opgravingen in Nederland in een gedeelte.van het Museum voor Na tuurlijke historie, gelegen aan de Hout straat opgesteld, waar ook de Galerij van Gipsbeelden zich bevond en waar tevens ln 1917 de volledige Nederlandsche collectie werd samengebracht. Sedert 1920 is het geheele museum gevestigd in het gebouw Rapenburg 28, met zijn vier afdeelingen: die voor de vroegste geschiedenis van Ne derland; die voor de geschiedenis van Oud-Europa; die voor de beschaving en de kunst van de Grieksch-Romeinsche we reld en die voor de beschaving en de kunst van het oude Egypte. Hoewel de mummies uit de laatstgenoemde afdeeling een algemeene aantrekkelijkheid zijn ge worden. is toch de belangrijkheid van elk dezer groepen niet te schatten ln dit mu seum van Europeesche vermaardheid. Sedert December 1926 is het Museum onder leiding van den directeur, dr. J. H. Hol- werda geheel opnieuw ingericht op een wijze, waarop het het meest ten nutte kan zijn voor het publiek, zoowel voor den belangstellenden leek als voor den studee renden onderzoeker. Alles noodigt uit tot een bezoek aan deze overweldigende verzameling; gidsen zijn aanwezig om op Askundige wijze iedereen volgens zijn eigen menu te be dienen. Ook zijn zeer belangrijk de lezingen over archaelogische onderwerpen, jaarlijks ge geven, welke in het bijzonder genoemd moeten worden en het zal duidelijk zijn, dat bij deze oudheidkundige Instelling alle wenschen vervuld worden, welke maar aan zulk een museum gesteld zouden kunnen worden. Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit. De grondlegger van het Academisch Munt- en Penningkabinet was in 1749 graaf Bentinck, Curator der Universiteit, wiens verzameling vermeerderd werd door eenige aanwinsten, welke collectie echter een verscholen plaatsje kreeg in de Aca demische Bibliotheek. Onder den archaeo- loog C. J. C. Reuvens ondervond het Ka binet meer belangstelling en werd het belangrijk uitgebreid,. Na zijn dood werd het verrijkt met diens geheele verzame ling, aan de Hoogeschool vermaakt. Be halve deze schenking moeten ook de Fran- sche munten en penningen, ontvangen van den heer Durand te Lancy vermeld worden, alsmede de kostbare geschenken van den heer Pilaer, consul-generaal te Lissabon, die tevens een fonds stichtte, waaruit de verzameling Portugeesche munten en penningen nog voortdurend vergroot kan worden. Het Kabinet heeft huisvesting gevonden in het gebouw der Universiteits-Biblio- theek tot 1900, toen het naar het Museum van Oudheden werd overgebracht, onder wiens directeur het thans berust. Het Rijks Museum van Ethnografie Onlosmakelijk is aan het Museum van Volkenkunde de naam verbonden van Jhr. Dr. Philip Franz von Siebold, den grooten kenner van Japan's land en volk, wiens borstbeeld ln den Hortus ten Jare 1932 werd onthuld ,toen het een eeuw ge leden was, dat hij zijn proeftuin: Nippon voor Japansche cultures liet aanleggen buiten de Zijlpoort. Het is hier niet de plaats om de groote verdiensten te schetsen van dezen veel- zijdigen geleerde, maar wel moet op den voorgrond gebracht worden, dat hij zijn verblijf ln Japan niet alleen besteedde voor de medische practljk, voor botani sche onderzoekingen en voor het openen van handelsbetrekkingen tusschen dit rijk en ons vaderland; ook vond hij gelegen heid te over een rijke Japansche verza meling bijeen te brengen van voorwerpen op verschillend gebied, welke den grond slag zouden worden van het Leidsche Museum van Ethnografie. Von Siebold, geboortig uit Beieren, ging na zijn terugkomst uit Japan in 1830 te Leiden wonen in het aanzienlijke huis, waarin thans het Kantongerecht is ge vestigd; ook zijne collectie werd hier geplaatst, totdat deze voor het grootste gedeelte in 1839 in de voormalige Paar- densteeg werd ondergebracht, waarheen ln 1847 ook de rest volgde. Intusschen was in 1837 het „Japansch Museum von Siebold" door het Rijk aan gekocht, alzoo een allerbelangrijkste ge beurtenis in de geschiedenis van het Ethnograflsch Museum. Toen Von Siebold in 1859 voor de tweede maal naar Japan vertrok en zijn zorgen voor zijn verzame ling geheel en al moest beëindigen, ver huisden de door hem bijeen gebrachte schatten naar de Breestraat, waar zij gesteld werden onder de hoede van den directeur van het Museum van Oudheden; later werden hieraan toegevoegd de ver zamelingen van de voormalige Rijksinstel ling ter opleiding van Oost-Indische Ambtenaren en andere collecties. Nog een tweede, hechte grondslag van het Rijks Museum van Ethnografie moet aanstonds genoemd worden. Deze is te danken aan Koning Willem I. Reeds in het begin der vorige eeuw bestond in Den Haag een „Kabinet van Chineesche zeld zaamheden", later Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden" genoemd, dat ten zeerste werd uitgebreid in 1815 door de rijke schenking van Mevrouw Royer, geb. van Oldenbarneveldt, bestaande in voorwerpen uit Japan, China, Afrika, Amerika en Indonesië en later door de collecties van Coek Blomhoff, Overmeer Fisscher en anderen. Deze geheele Haagsche collectie is in 1883 naar Lelden verplaatst, waar alzoo eene rijk voorziene verzameling werd ge vormd, welke over verschillende gebou wen verdeeld werd. De vele klachten over ondoelmatige plaatsing en herhaalde ver huizingen kunnen gevoeglijk worden voorbijgegaan, om ons des te meer erin te verheugen, dat Lelden in de jaren 1893 tot 1895 aan een groot gevaar is ontsnapt. Er werden namelijk plannen gesmeed om het Museum te verplaatsen naar Amster dam of naar 's-Gravenhage. De tegen kanting van het Stedelijk Bestuur, van den Senaat der Leidsche Universiteit en van het Leidsch Studentencorps heeft over deze snoodheid gezegevierd. Wij heb ben in ons midden behouden een illustre leerschool voor volkenkunde, welke ons aanschouwelijk laat zien de beschavings toestand van bijna de geheele wereld. Thans kan door een eenvoudigen rond gang op leerzame wijze kennis gemaakt worden met China, Japan, Korea, Voor- en Achter-Indië, Tibet, Perzië, Arabië en Turkije in de gebouwen, Rapenburg No. 67 en 69; met Amerika, Afrika, Australië, De Dionysos-kop is een der kostbaarste bezittingen van het Rijksmuseum van Oudheden. Indonesië, Melanesië, Mikronesië en Poly- nesië in het gebouw, Breestraat No. 18, en met Ned.-Indië in het gebouw Hooge- woerd No. 108. En daarbij moet alle be wondering gaande worden, want onze musea zijn niet meer, zooals vroeger, curiositeiten-kabinetten maar systema tisch gerangschikte verzamelingen! Hoe zal dit tot uiting komen, als weldra alle genoemde verzamelingen opgesteld zullen zijn in het ééne bouwcomplex van het voormalig ziekenhuis aan de Boerhaave- straat. Het Rijks Museum van Natuurlijke Historie. Het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, alzoo genoemd sedert 1821, werd door onze Landsregeering be schouwd als de voortzetting van het Ka binet van Natuurlijke Historie te Am sterdam, dat door Koning Lodewijk ln een der zalen van het Koninklijk paleis was opgericht en in 1820 overgeplaatst werd naar Leiden in het gebouw, waarin thans het Rijks Museum van Oudheden is ge vestigd. Hieraan werden in genoemd jaar toegevoegd de reeds te Leiden aanwezige collecties, omvattende een kleine verza meling, oorspronkelijk bewaard in den Leidschen Hortus en de belangrijke ver zameling, welke door onze stadhouders is bijeengebracht en in 1795 naar Parijs ge voerd zijnde, in 1815 weder naar ons land is teruggebracht, alsmede de uitgebreide zoölogische collectie van den vermaarden ornitholoog C. J. Temminck, die de eerste Directeur was van het Museum tot den jare 1858. Onder zijn bestuur nam de belangrijk heid van het Museum ten zeerste toe, waartoe vooral deze omstandigheden krachtig medewerkten, dat hij in staat gesteld werd deskundige verzamelaars naar onze Indiën te zenden en op onbe krompen wijze uit de schatkist gesteund werd. De Leidsche instelling werd in zijne dagen geprezen als door geen andere, in welk land ook, overtroffen. Niet minder roem komt toe aan zijn op volger. Professor Dr. Hermann Schlegel, die bijna zestig jaren werkzaam was in het belang van het museum, waarvan 25 jaren als directeur. Hij verwierf zich een Europeesche vermaardheid; zijn over lijden den 17den Januari 1884 bracht een onherstelbaar verlies toe aan de weten schap. De plaatsruimte echter dwingt tot de uiterste beperking, zoodat ik volstaan moet met het noemen van slechts weinige namen. Bij de voortdurende uitbreiding der verzamelingen bleek het gebouw veel te klein en bovendien ook geheel ongeschikt voor het doel. Jaar in jaar uit werd hier over geklaagd en bij de Regeering op de oprichting van een nieuw museum aan gedrongen. Wel werden hiertoe plannen ontworpen, zooals in 1877, toen bij Kon. Besluit een Commissie werd benoemd tot het „instellen van een onderzoek naar en uitbrengen van een verslag aangaande de inrichting van Buitenlandsche Musea van Natuurlijke Historie, in verband met de voorbereiding van de stichting van nieuwe gebouwen voor 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden", maar het bleef bij plannen. In 1895 had de direc teur Dr. F. A. Jentlnk reden in zijn ver slag te schrijven: „de toestand der over- rijke verzamelingen is allertreurigst"; „alle voorwerpen Ijlen een min of meer snellen ondergang tegemoet." Eerst in 1915 was aan dezen beklagens- waardigen toestand voor goed een einde gekomen Toen toch kwamen aan de Raamsteeg dienstgebouw en magazijnen vrij, waarvan een klein deel reeds in 1912 in gebruik genomen was. Den 31sten December 1915 waren alle verzamelingen in hare nieuwe omgeving overgeplaatst. Helaas ontbreekt nog het laatste geprojec teerde gebouw, hetwelk een publieke tentoonstellingszaal zou bevatten. Het is onmogelijk in een klein bestek een denkbeeld te geven van deze rijke verzamelingen. Men kan beginnen met te noemen: de wereldberoemde vogelcollea» tie; de verzameling van apen, een d(* rijkste van Europa; de voortreffelijke collectie van Insecten, een sieraad voor ons land; walvischachtigen van de Neder landsche kust; steenbokken en antilopen;) vlsschen en sponsen, maar waar te eindi gen! En deze collecties breidden zich steeds uit, met nieuwe, bestaande verza melingen. welke als geschenk werden ont vangen en den naam van den gever in dankbare herinnering houden. Daar is een collectie Crommelin, van meer dan 2000 inlandsche vogels, een collectie Albarda van 4000 insecten, een verzameling, gele gateerd door Dr. H. J. Veth, van vele dui zenden torren uit alle werelddeelen, een vlindercollectie van den heer J. H. Jur- riaanse van ongeveer 40.000 exemplaren, een collectie kevers van den heer G van Roon van 27.000 exemplaren; maar waar te eindigen, als daarbij nog vermeld moe ten worden de afzonderlijke aanwinsten, welke voortdurend Inkomen! Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie. Het Museum van Geologie en Minera logie is een twijg, ontsproten uit het Museum van Natuurlijke Historie, waarin zich geologische verzamelingen bevonden. Het zou niet in het belang dezer verza melingen geweest zijn om ze met de zoö logische vereenigd te houden. De benoe ming van Professor Dr. K. Martin tot hoogleeraar in de geologie in -1877 en hij is de eerste in deze wetenschap in ons land heeft den stoot gegeven tot de scheiding der beide collecties in 1878, waardoor de geologische zelfstandig werd. Wel was zij reeds vermeerderd met de collectie, bijeengebracht door den heer Staring, maar nu trad zij een tijdperk ln van voortdurenden bloei. Onder den naam van Mineralogisch Kabinet deelde deze verzameling met het museum van Natuurlijke Historie hetzelfde dak en had haar toegang aan de Papen straat (thans Oudheidkundig Museum); in 1892 werd een nieuw gebouw opgericht aan de Garenmarkt, dat in 1933 aanzien lijk werd vergroot. In het oudere gedeelte, dat van 1892, zijn de geologische, paleon tologische en mineralogische verzamelin gen opgesteld terwijl de nieuwe vleugel geheel is Ingericht voor onderwijs en onderzoek. Het Nederl. Historisch Natuur wetenschappelijk Museum. De stichting van dit Museum is tot stand gekomen den 3 Os ten Augustus 1928 op initiatief van Dr. C. A. Crommelin, Dr. C J. van der Klaauw en Dr. J. G. de Lint. Zij heeft ten doel het bevorderen van de studie van de geschiedenis der natuurwetenschappen en tracht dit doel te bereiken door het verzamelen van instrumenten, praeparaten en geschriften, opgeborgen in laboratoria of bij particu lieren, welke nu, tentoongesteld in het Museum, voor het voetlicht worden ge bracht en zorgzaam bewaard. Den 5den Juni 1931 werd het Museum geopend in het voormalige Boerhaave- Laboratorium, bevattende voorwerpen in eigen bezit van de stichting, waarvan een Leeuwenhoek's microscoopje in het bij zonder moet genoemd worden, alsook vele aanwinsten verkregen uit de Sterren wacht, het Natuurkundig en het Zoölo gisch Laboratorium. Het beslaat zeven vertrekken, gewijd aan botanie en zoölo gie, aan sterrekunde en gèodesie en aan de natuurkunde der 17de tot de 20e eeuw. In de tallooze voorwerpen is te bewon deren, wat de VToegere geleerden ln de natuurwetenschappen vermochten, die de baanbrekers zijn geweest voor de volgende geslachten, welke verder konden bouwen op de gemaakte beginselen. Door eigen aanschouwing leert de bezoeker het groote werk waardeeren van Jan en Petrus van Musschenbroek, van Anthony v. Leeuwen hoek, van Christiaan Huygens en zooveel anderen. HET TSJECHISCHE VOLKSLIED. Honderd jaar geleden is het Tsjechi sche volkslied gecomponeerd. Metternich's bewind hield toen heel Oostenrijk om strengeld, maar de ideeën van de Fran- sche revolutie hadden bij de bevolking post gevat. Hoewel alles werd gedaan om iedere poging tot bevrijding in de kiem te smoren, verrezen kringen en bonden, die de conservatieve politiek van Metter- nicht trachtten te bestrijden. Zoo'n kring ontstond ook om den schrij ver en tooneelspeler Tyl. Voorgevende uit sluitend liefdadige doeleinden te bevorde ren, kwamen de leden van deze groep bijeen en gaven uiting aan hun patriot tisme. Tyl voerde stukken op en hield voordrachten Wanneer hem de stof ont brak schreef hij zelf Zoo wierp hij zich ook op de Fransche vaudeville. Het was zaak om door de fri voliteit van de tekst heen het publiek de gevoelens te demonstreeren, die allen be zielden. Daartoe was muziek noodlg en Tyl verzocht zijn vriend Skroup de melo die bij zijn tekst te componeeren. Dat deed Skroup, wiens vrouw naar de over levering wil doodziek was, toen Tyl zich tot hem wendde. Het tooneelstuk is vergeten, maar het lied uit het laatste bedrijf kent iedere Tsjech. Het is van mond tot mond gegaan en het Tsjechische volkslied geworden. DE VOLMAAKTE GENTLEMAN. Koning Eduard VII van Engeland ont ving op zekeren dag een gouverneur uit een der Engelsche koloniën. De man, die jaren in de tropen geleefd had, had de goede tafelmanieren eenigszins verleerd. Zoo goot hij de koffie, die wat te heet was, op het schoteltje en dronk ze zoo op. Vol ontzetting staarden de hovelingen naar deze inbreuk op de étiquette. De koning was n.l. zeer streng op dit punt. Tot hun groote verbazing evenwel volgde de koning het voorbeeld van den gouver neur Ook hij goot zijn koffie over en dronk ze hevig slurpend van het schotel tje op, precies als zijn gast. „Een vol maakt gentleman", verklaarde de koning later, „mag zijn gasten nimmer be schaamd maken".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 17