HELPT ELKANDER
argang
Donderdag 21 Februari 1935
No. 8
rd wakker en zat op eens rechtop
oed. Beneden werd de kachel uit
en daar was hij wakker van ge-
Maar dat maakte niet, dat hij op
ireind vloog en goed luisterde. Een
ato ging toeterend voorbij. Nu, dat
ets bijzonders, want ze woonden
drukken verkeersweg. Maarhij
de wielen niet over de straatstee-
iken en alles klonk zoo vreemd dof
Zoo 't toch gesneeuwd hebben?
prong zijn bed uit, holde naar 't
li schoof 't gordijn op zij.
a!" juichte hij hardop. Alles was
toegedekt met een wit kleed en
't nog donker was zoo in den vroe-
rgen, schitterde de blanke sneeuw
tegen in 't licht van de booglamp,
tegenover hun huis.
't heeft gesneeuwd, dik!" riep
;en en maakte daardoor zijn broer-
't andere bed wakker. Deze was
n sprong op den vloer en haastte
ar Lo. Vol belangstelling tuurde hij
uiten.
wat zalig!" riep hij met een nog
perige stem.
ga me dadelijk aankleeden", be-
grootste van de broertjes en voeg-
daad bij het woord. Rien volgde
orbeeld.
't nu maar paksneeuw is!" bracht
t midden. „Anders kunnen we geen
maken".
geen sneeuwpop. Zeg, laten we
lobeeren."
Half aangekleed gingen de jongensnaar
't raam en duwden de eene helft open.
Een kussen sneeuw, dat op de venster
bank lag, werd naar buiten geduwd. Lo
greep wat van de sneeuw, welke voor de
andere helft van 't nog dichte venster lag.
„Ja, ze pakt, hoor, fijn!"
Lo maakte een bal tusschen zijn han
den, Rien moest ook de hoedanigheid van
de sneeuw onderzoeken. De jongens sloten
het raam weer en waren nu in korten
tijd kant en klaar.
„Miek!" riepen ze op het portaal.
Het zusje scheen nog te slapen.
Toen deed Lo de slaapkamerdeur open
en riep naar binnen:
„Miek! 't Heeft gesneeuwd, een heel
pak!"
„Mij goed!" bromde de slaapkop en
keerde zich om.
„We zullen je even wakker komen ma
ken met een handje sneeuw", beloofde
Rien.
Maar daar wou moeder, die Juist 't por
taal opkwam, niets van weten.
Natuurlijk moesten de jongens in den
schemer meteen den tuin in. Ze leverden
dadelijk een gevecht. De verkleumde
musschen, die ineengedoken als dikke,
wollige bolletjes op de drooglijn zaten,
vlogen van schrik weg. Ze zochten verder
op een plaatsje en sjilpten. Een paar bru
tale spreeuwen mengden zich in 't koor,
alsof ze wat te vragen hadden. Lo hoor
de het.
„Alles, wat eetbaar is, is onderge
sneeuwd", zei hij. „Laten we een plekje
schoonvegen en wat brood gaan vragen."
Dus staakten de jongens hun spel en
gingen eerst voor de vogels aorgen. Toen
moesten ze ontbijten. Rien wreef in zijn
handen: zijn vingers tintelden.
Miek was nu ook beneden en tuurde vol
bewondering naar buiten over het witte
landschap.
Veel te vroeg trok het drietal naar
school. Ze moesten wel een aardig eindje
loopen, vóór ze er waren, maar drie kwar
tier was 't toch lang niet.
„Ik doe m'n klompen aan!" riep Rien.
Lo's tuinklompen waren door van on
deren. Daar had hij dus niet veel aan. En
Miek beschermde zich voor de sneeuw
door haar gummi kaplaarzen aan te trek
ken.
Maar och, dat loopen bulten viel niet
mee. De sneeuw plakte zóó, dat de kinde
ren al gauw zulke bonken onder de voeten
hadden, dat ze hun evenwicht niet kon
den bewaren. Nu de een, dan de ander
rolde omver in de zachte sneeuw. Dat
vonden ze volstrekt niet naar.
Daar kwam rinkelend en bellend de
sneeuwploeg aan.
„Achter de boomen!" waarschuwde Lo.
Want het gevaarte reed heelemaal aan
den rechterkant van den weg, om straks
langs de linkerzijde terug te gaan.
Achter de boomen bleef het drietal
staan kijken entoen de ploeg bij hen
kwam. hoopte de achteruit gedrongen
sneeuwmassa zich tegen de kinderen op.
„O, de sneeuw loopt in m'n laarzen!"
gilde Miek. Ja, hoor. ze zaten vol sneeuw!
Goede raad was duur. Ze gingen aan
den kant van den weg op de gladgewreven
sneeuw zitten. Daar sloeg Rien met z'n
eenen klomp de bonk onder z'n anderen
klomp weg. tot ze weer schoon waren.
Daarna behandelde hij de schoenen van
z'n broer en zus en hielp Miek de laarzen
uittrekken, om den kouden inhoud er uit
te verwijderen. Ze besloten nu maar langs
den schoon geruimden weg verder te
gaan.
Ze vreesden, dat ze anders, met al hun
vroeg zijn, nog te laat zouden komen.
„Zou Wous al weg zijn?" vroeg Rien.
„Vast wel", verzekerd Lo. „Hij loopt zoo
slecht. Dus mag hij wel heel vroeg van
huis gaan".
Wous was een jongen uit Riens klas.
Hij liep met twee beugels. Als klein kind
had hij heel niet kunnen loopen. Na een
langdurige behandeling in het ziekenhuis
kon hij zich tenminste redden met de
beugels. Maar vlug kwam hij er niet op
voort. Liefst had de jongen een steuntje,
als hij naar school of naar huis ging. En
altijd was er wel een vriendje, soms een
vriendinnetje, dat langzaam naast hem
mee wou loopen, zoodat hij er op leunen
kon.
Maar Wous was niet weg Hij zat voor
't raam met een gezicht alszeven
dagen leelljk weer. Lo, Rien en Miek lie
pen langs 't paadje, dat Wous' vader
schoongeveegd had en riepen.
„Ga je mee?"
Wous schudde van neen. Meteen kwam
Wouters moeder naar buiten.
„Wous blijft thuis, hoor! Ik durf 'm niet
"te sturen. Verbeeld je eens, dat hij uit
gleed"!
Op eens zag Lo, dat Wouter een traan
wegpinkte en zich meteen omkeerde en de
kamer inliep. Lo begreep alles. On