Hoogterecord jhr. Wittert üan Hoogland - Sneeuw in Venetië OVERSTE SAXON 75,te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. DE LUIT.-VLIEGER JHR. WITTERT VAN HOOGLAND - DE BOUW VAN DE BRUG voor den nieuwen Rijksweg Amsterdam—den Haag over de VENBTÏë ON HER DE SNEEUW. Gondels, aanlegplaat- (boven) verbeterde bet Ned. hoogterecord door een hoogte van ruim 10.000 meter te bereiken. Onder: op het vliegveld Ringvaart te. Sloten. Het wegdek vap de nieuwe brug. een zijn met een wit sneeuwkleed bedekt, Soesterberg. Het vliegtuig komt weer in zicht. DE BELGISCHE MINISTER VAN STAAT, GRAAF CARTON DE WIAR.T heeft in den Haag een lezing gehouden over leven en werken van wijlen Koning Albert. Tijdens de lezing. Zittend v.l.n.r. Staatsraad m r, Limburg, de Zuidafrikaansche gezant mr. Broekhuizen, minister Deckers, minister de Graaff en de Belgische gezant. DE COMMISSIE VOOR DE S A A R. ST EM M IN G is uit het Saargebied te Genève aan gekomen om den Volkenbond verslag te ctóen van haar werkzaamheden. De aankomst in Genève. Met bolhoed onze landgenoot, de heer. de Jongh. Historische Avonturenroman door G. P. BAKKER. 11) „Overste, u! Bij Jupiter, ik had u niet herkend. Maar waarom waagt u zich in het hol van den leeuw. Als u nog gekomen waart aan het hoofd van een paar duizend ruiters, maar alleen, heelemaal alleen. Kom mee naar binnen. Wat zal Annette blij zijn. En hoe gaat het met de prinses? Ik dacht dat u nu kalm zoudt gaan trou wen". Hij had vlug maar bijna fluisterend gesproken. De overste keek eens rond. .Kerst kalm mijn kruik uitdrukken. Je weet nooit, wie daar buiten kan zitten. Er zijn veel spion nen in het Sticht. Misschien wordt hieT de slag geslagen". Hij gaf den herbergier een daalder. „Ik zal even binnen gaan wisselen", zei deze met een onmerkbaar knipoogje, maar too luid dat alle gasten het konden hooren. Rudolf kwam met het wisselgeld terug. De zwerver keek het nauwkeurig na. An nette, de knappe herbergierster, kwam nu in de deur staan, keek naar haar man. De zwerver zei heel zacht, terwijl hij het geld langzaam in den zak stak: „Ik ga straks verder, als het donker is, kom ik terug met een vriend. Wacht ons aan de achterdeur". „Als u naar Burg wilt", sprak de waard, •■moet u dezen weg volgen en dan rechts af. t Is nog tamelijk ver en u heeft blijk baar reeds een heele reis achter den rug. Als u wilt, zou u hier ook kunnen logeeren, Ik heb nog wel een goedkoop kamertje". „Neen, dank je, waard. Ik moet van avond in Burg zijn", luidde het antwoord. Hij stond op, volgde den aangewezen weg en verdween in de bosschen. Toen de avond gevallen was, verliet een man zorgvuldig spiedend de herberg. Overal keek hij rond of er onraad was. Een koekoek riep in den stillen nacht zeven maal. Twee mannen en een hond slopen door het hekje van de ligusterhaag, de achterdeur van de herberg binnen en gin gen de trap op naar de bovenverdieping. Ze waren zeker, dat ze niemand's aan dacht hadden getrokken. Een deur ging gerulschloos open. Ze traden binnen. De zwerver zette zijn bril af, verwijderde zijn grijzen baard en snor, wischte zijn gelaat af en zei op vroo- lijken toon: „Nu voel ik weer dat ik mijzelf ben. Als ik in een vermomming rondzwerf, is het of ik mij zoo langzamerhand met mijn rol vereenzelvig". „Hetgeen de juiste manier is", sprak de dokter. „Kent u Rudolf?" vroeg de overste. „Zeker, ofschoon hij niet tot de onzen behoort, staat hij toch aan de goede zijde. Hij zou voor u door het vuur gaam". De overste knikte. „Onder mij gediend. Ik moet u eerlijk zeggen, dokter. Ik zal het zalig vinden eens weer in een goed bed te slapen en, ofschoon uw kok goed is, een echte spekpannekoek, door Annette gebak ken, te kunnen eten. Ik weet nu wel wie u bent, maar niet hoe u heet". „Ik heb vele namen en vele gedaanten", luidde het antwoord. „U heeft mij gezien als monnik, als boer, u zult mij zien als visscher, als burger en misschien als kei zerlijk soldenier. Mijn naam is" en hij fluisterde den overste iets heel zacht in het oor „dat is alleen voor u bestemd, voor mijn bondgenooten ben ik de meester. Ru- dolf kent mij in mijn boerenkleedlng, als Bartelds, maar hij weet ook, dat ik de meester hen. En dan nog iets, ik ben forsch gebouwd, dat is nu eenmaal niet te veranderen, maar ik ben niet zoo dik als ik lijk. Vulling. Ook mijn gelaat is niet altijd even rood en opgezet, noch mijn stem zoo luid. Voor u heb ik geen gehei men, en het is beter dat u het weet, overste. U zoudt mij eens plotseling kun nen ontmoeten en in twijfel geraken. Maar vertel mij eens wat is u eigenlijk voor een landsman, een Mecklenburger? Een Wee- ner? Of iemand van den zeekant?" „Noch het een, noch het ander. Ik ben een Hollander. Maar heb reeds vele jaren overal in de wereld rondgezworven. Als student werd ik in Weenen gevangen ge nomen en als luitenant ingedeeld bij Wal- lenstein's ruiters. „Wallenstein had den keizer aangeboden een leger van 20.000 man voor eigen kosten op de been te brengen, zooals u weet. Ik was er een van. Hij heeft mij tot overste bevorderd. Maar in mijn hart ben ik altijd Hollander gebleven, ofschoon ik nooit weer in Holland geweest ben. Toch heb ik mijn taal niet verleerd en zal er eens terug- keeren". Rudolf kwam binnen. „Dus de meester en de overste hebben elkaar gevonden", zei hij en reikte beiden eerbiedig de hand. „Dat doet me genoegen en stelt mij gerust". „Ja, Rudolf, ik moet eenige dagen naar Maagdenburg, zal er zelfs misschien een week moeten blijven". „Kan een ander dat niet voor u opknap pen? De meester heeft vertrouwde krach ten genoeg. U neemt toch een te belang rijke positie in om als agent voor den inlichtingsdienst te werken. Uw leven is te kostbaar om het zoo roekeloos op heft spel te zetten". „Dat hebben we al zoo dikwijls gedaan. Ik ben werkelijk de eenige man, maar de meester zal mij helpen". „De schippers in Maagdenburg zijn onze vrienden en daar de overste een Hollander is, zullen we moeiten trachten hem als knecht op een Hollandsch schip te laten aannemen. Overste, u zult het schip mee moeten lossen, maar als knecht is u vrij in uw bewegingen, kunt blijven zoo lang heit noodlg is. De bemanning van schepen, die met proviand komen, is altijd welkom. Het schip zal op u wachten en daar er toch moeilijk retourvracht te vinden zal zijn, kan de kapitein rustig naar een lading blijven uitzien zonder de aandacht te trekken". „In orde", meende de overste, „maar ik kan mijn gezicht in de stad niet ver- toonen". „We maken m onherkenbaar en een schippersbaardje zal uw mannelijk schoon beslist verhoogen. Uw blonde haren worden zwart en zelfs de prinses zal u als een vreemde voorbij loopen. U heeft een paar dagen kamerarrest, dan kom ik u halen. En nu vertrek ik. Tot ziens overste. Rudolf blijf maar hier. Ik vind alleen beter mijn weg". HOOFDSTUK IX. Een paar dagen later tegen de scheme ring enterde een roeiboot, waarin twee mannen zaten, op de Elbe een Groninger koftjalk, die op den bollen spiegel had staan: „De Vrouw Margien", Groningen. Een schippersknecht klom aan boord; de ander stak met zijn boot de breede Elbe over. De oude schipper, een gebaarde, breede vijftiger, ontving den knecht met een stijve buiging: „Uwe Edele is welkom aan boord van mijn schip" sprak hij. „Van uw werk wil ik niets weten, dat is voor beiden het beste. Dit is mijn zoon Edzke" en hij wees op een sterken, oreeden jon gen met een vroolijk bolwangig gezicht, die dadelijk zijn groote hand uitstak. De nieuwe knecht antwoordde: „Dank: voor de vriendelijke ontvangst, maar ik ben uw knecht, schipper en van nu af is het voor u jij en jou en onder ons ook Edzke. Wij zijn nu makkers". „Mijn naam is „Laten wü je maar Willem noemen, dat klopt met de monsterrol. Achternaam: De Schipper. Heb je nooit eerder op een schuit gevaren, Willem?" vervolgde hij. „Neen, kapitein, maar vroeger veel ge zeild". „Des te beter, dan zal t vak wel spoe dig ieeren. Help Edzke maar dadelijk de zeilen hijschen. Dat is voorlooplg de hoofd zaak. Je bent mooi uitgedost, maar een beetje te zwierig. Heelemaal niet slecht voor een stuurman van een kaperschip op het tooneel. Edzke zal je wel aan U een en ander helpen. Pik en teer aan den broek, dan heb je meteen den reuk. Een wollen trui, de hals vrij en de borst Bruin. Ken je wat oostfriesch?" „Kennen is wat veel gezegd, maar ik ben het land een paar maal doorgetrokken". .(Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 5