St. Het Belgische koningspaar in Moritz - Hoog water in Engeland Het geheimzinnige Landhuis 75«te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. KONING LEOPOLD VAN BELGIc EN KONINGIN ASTItID in St. Moritz. De Koning en 'de Koningin (tweede en derde van rechts) met andere bezoekers van de wintersportplaats. ■F i TE AMSTERDAM GLEED EEN ZWARE IJZERCONSTRUCTIE van een zolderschuit in het water. Eén arbeider werd gedood en een ernstig gewond. De politie-autoriteiten op de plaats van het ongeluk. DE FILM „DE BIG VAN HET REGIMENT'' nadert haar voltooiing. Een kijkje in de studio van de Cinetöne te Diiivendrecht. De café-scène. Sylvain Poons rookt een klapsigaar. V.l.n.r. Adolphe Engers, Mathieu van Eysden0 Sylvain Poons en Johan Kaart. OVERSTROOMINGEN IN ENGELAND. Hoe hoog het water in Twyford op de wegen staat. BIJ DE NEDERLANDSCHE SCHEEPSBOUW MAATSCHAPPIJ - te Amsterdam zijn in aanbouw voor rekening van de Koninklijke Shell Groep de stoomschepen „Rotula" en ,,Rita". Overzicht van den bouw. van de „Rita". uit het Engelsch van Hugh Walpole en J. B. Priestley, door H. A. C. S. 60) Wij zouden elkaar ontmoeten op Ros- sett's kamer, Glebe Place, Chelsea, om 9.30 uur. Nu, een beetje vroeger, ging Ik er heen. Je kent Glebe Place natuurlijk, een dikke, zeil voldane kleine straat, direct bij King's Road, met ateliers aan den eenen kant en kleine huizen, die happig zijn op kamerbewoners aan den anderen kant, en aan het eind een landelijk optrekje. Ik trok aan een bel, een hospita met een schaapachtig gezicht ging mij voor op een kale trap en bracht mij in Rossett's ka mer. Toen deed ik een sprong van verras sing. Herinner je je, dat ik je eens vertelde in een van mijn brieven van een droom, dien lk had, hoe ik met iemand in een kamer was, de oude meubels stoffig en wanordelijk, papieren overal verspreid en, dit vooral, een harp, die in den hoek stond? Nu, geloof het of geloof het niet, dit was dezelfde kamer. Er kon geen ver gissing mogelijk zijn èn lk had opeens een vreemd muf gevoel van onbehaaglijkheid, een verlangen om ineens de kamer uit en weg te gaan Ik staarde de versleten harp aan en zei tegen den jongen Rossett, die ongeduldig opstond, toen ik binnen kwam: „Wat doet dat ding daar?" Maar hij was in geen stemming om aan harpen te den ken. Hij beantwoordde mijn vraag niet eens. „Komt het alles in orde?" vroeg hij. „Bent u er zeker van dat u het klaar speelt?" Ik zei hem, dat hij weggaan moest. Ik wenschte niet, dat hij er bij was tijdens het onderhoud; hij kon en zou waarschijn lijk alles bederven in den toestand, waarin hij verkeerde. Hij vertrok ineens; hij ge hoorzaamde mij op dat oogenbllk als een man, die gemagnetiseerd wordt. Ik was, moet je begrijpen, zijn eenige hoop. Dus bleef ik daar alleen en ik vertel je, Bob, dat ik er heelemaal geen plezier in had. Alles natuurlijk verbeelding. Jij bent op Farthing Halle geweest en hebt daar en bij zijn eigenaar niets als sympathieke en prettige dingen gezien. Maar, én daar, én in deze andere vuile kamer was ik mij het verleden bewust. Ik heb er geen aanleg voor; ik ben niet psychisch, niet vatbaar voor spoken en jij zult waarschijnlijk zeg gen, dat ik een boel kostbaren tijd verspil en dat ik tot de werkelijke gebeurtenissen moest komen en je daarvan vertellen. Maar het is zoo. De atmosfeer van deze twee plaatsen leek mij, op de een of andere manier, van meer beteekenis voor mij dan iets anders in mijn verhaal. Het is waar, dat de kern van dit avontuur is geweest mijn liefde voor Jean, maar behalve en achter dit alles heb ik aanraking gehad met een wereld een wereld van gevoe lens en van gebeuren en van rampzalig heid en teleurstelling die vroeger nooit binnen mijn gezichtskring is geweest. Het heeft mij tot in den grond veranderd. Ik weet nu hoe gevaarlijk iemands daden kunnen zijn en dat er geen eind is aan de gevolgen ervan. Deze kamer stonk van geschiedenis uit 't verleden. Ik opende het knarsende raam trachtte die lucht uit mijn neus weg te krijgen. Ik raakte de snaren van den harp aan en de droeve zwakke klank was boos aardig en werkelijk wraakzuchtig. Ik vroeg mij nieuwsgierig af, waar Mulligan bleef en verlangde naar hem, om aan mijn ver latenheid een einde te maken, toen, wie denk je, dat binnen kwam? Wie anders dan Jean in eigen persoon! Zij wist natuurlijk niet, dat lk er zou zijn. Zij gaf een kreet van verbazing, toen zij mij zag. Ik had een neiging om haar met mijn hand te waarschuwen, dat zij weg moest gaan, alsof zij bij eiken stap, dien zij deed, gevaar zou loopen. Inplaats daarvan nam ik haar in mijn armen en kuste haar. Daarna zei ik tegen haar: „Je moet weg gaan". „Weggaan?" vroeg zij. „Ineens". Zij keek mij aan met een sterken ach terdocht, „Jij wacht op iemand. Jij bent in ge vaar. Ik blijf". Ik vertelde haar, dat ik in geen enkel gevaar verkeerde. Ik was hier voor de za ken van haar broer en zij moest mij alleen laten, om die af te handelen. Een oogenblik later greep zij mijn hand. „Er luistert iemand buiten de deur", zei ze. Een oogenblik waren wij beiden ver schrikt. Het was een allerdwaast iets. Zij kon met geen mogelijkheid iets gehoord hebben, maar ik had een allerwonderlijkst gevoel, dat heel het vieze meubilair, het vuile buffet, de wankele stoelen, de stof fige harp, op ons afkwamen, met elkaar, alsof zij probeerden ons te verhinderen om weg te gaan. Toen verbrak ik de betoovering. Ik ging naar de deur en opende haar en daar stond, natuurlijk aan de anderen kant. Mulligan. Hij was erg keurig gekleed, had zijn hoed een beetje scheef op. Hij scheen een spe cialiteit te zijn voor witte vesten en bloe men in het knoopsgat. Hij kwam, onver schillig, naar voren en zag toen Jean. Zijn gelukkige verbazing was prachtig. Hij had natuurlijk niet gedroomd dat zij er zou zijn. Wat hij te voren van plan was te doen of te zeggen, was nu allemaal vergeten bij dit genot. Hij veronderstelde misschien dat ik haar hier gebracht had om een soort van overeenkomst tot stand brengen. In ieder geval, hij negeerde mij heelemaal en ging op haar toe. terwijl hij zijn hand uit stak. Maar de blik, dien hij haar gaf, was genoeg voor haar. Geen man had haar ooit zoo aangekeken. In haar angst liep zij naar mij terug en opeens, zonder haar aan te kijken, bracht ik haar naar de deur en naar buiten, naar de trap. Zij zei niets. Zij wist nu, dat ik dat beter kon beredderen zonder haar. Ik keerde in de kamer terug en sloot de deur achter mij. „Wel, mr. French", zei hij. Hij was woe dend over mijn handelwijze. Het leek een oogenblik of hij, langs mij heen, naar de deur zou vliegen, maar hij bedacht zich en bleef staan waar hij stond. „Ik heb niet veel tijd", zei hij, „ik heb het druk". „Dat is met mij ook het geval", ant woordde ik, wat heelemaal niet waar was. Ik trok een stoel bij de wankele tafel en hij stond, de beenen uit elkaar, zijn han den in zijn zakken, terwijl hij dreigend mij aanstaarde. Wij manoeuvreerden toen eenigen tijd. Ik kan mij niet alles herinne ren, wat wij zelden; wij praatten beiden een heele hoop. Zijn punt was, dat hij wei nig tijd had, dat dit allemaal vrijwel non sens was, maar dat hij een man met een goed karakter was en graag zijn jongen vriend Rossett zou helpen. Ik antwoordde, dat de beste manier om zijn jongen vriend te heipen, was, hem los te laten en dat, als hij mij dat wilde belo ven en de twee papieren wilde overgeven, ons praatje klaar was. Hij haalde de twee papieren te voorschijn en stond mij hoffe lijk toe ze in te kijken het waren een paar vieze, beduimelde documenten. De handteekeningen, werd mij te begrijpen gegeven, waren valsch. Rossett had ze mij beschreven. Ik was er zeker van, dat het de bewuste documenten waren, maar in ieder geval, als zij het niet waren, deed het er niet veel toe. Of ik had voldoende macht over Mulligan, of ik had die niet. De rest volgde vanzelf. Eerst scheen het, dat ik die niet had. De man was buitengewoon vertrouwelijk, met alle mogelijke brutaliteit. Hij had voor zichzelf de overtuiging, dat ik geen gevaar voor hem was en had dientengevolge, ge loof ik, nogal met mij op. Wij kwamen plotseling op vrij vriendschappelijken voet. Hij nam een stoel en schoof dien vlak naast den mijne. Ik vroeg hem of hij nog meende wat hij den vorigen avond gezegd had, dat geld niets voor hem beteekende. Ik zei vijfhonderd. Hij lachte. Ik zei dui zend. Hij zei, dat hij misschien iets kon doen voor vijfduizend. Hij kwam nog dichter. Hij legde zelfs zijn hand op mijn schouder. „Kijk", zei hij, „ik heb sympathie voor u. Wij zouden kameraden kunnen zijn. Ik zou u in hoopen dingen kunnen inhalen. Waarom zoudt u het niet eens in overwe ging nemen?" Ik schoof van hem af en zei, terwijl ik nog erg vriendelijk bleef, dat ik niet geloofde dat wij bij elkaar zouden passen, en dat ik, in ieder geval, geen geld had en voegde er bij wat hij dacht van 39 Lester Road? .tWordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 5