HOE WIMPJE KIST KONING WERD.
„En hoe moet het nu toch, als we straks
de boon vinden, moeder?" vroeg Elly, het
oudste der zusjes Brands, toen zij zag, dat
het groote Driekoningen-brood reeds op
de keurig gedekte tafel stond.
Heel dien dag had Elly, die geen broer
tjes had, er aan gedacht, dat als zij of een
der zusjes, de in het Driekoningen-brood
gebakken boon vond, een meisje toch
nooit Koning kon worden, zelfs niet op
Driekoningen. Ja, Koningin worden, dat
zou nog kunnen. Maar op Driekoningen
kent men alléén een Koning, en Konin
ginnen tellen niet mee.
Mevrouw Brands beloofde dan ook, op
Elly's vraag, een paar buurjongens te zul
len uitnoodigen.
„We zullen Jan en Kees Winter vra
gen", zei ze. „Die zullen graag meeëten
van het Driekoningen-brood
„Hè, neen, moeder, niet die nare jon
gens", pruttelde Elly. „Dat zijn echte, ver
velende plaaggeesten. Moet u maar eens
zien, hoe ze dien armen Wim van opa
Kist plagen! Neen, dat is gewoon bar!"
Opa Kist, zoo noemde men in het dorp
een armen, ouden man, woonde met zijn
kleinzoon Wimpje in een heel klein huis
je, op het einde van 't dorp. Wimpje had
geen ouders meer. Maar opa Kist, hoe arm
hij ook was, gaf Wimpje wat hij noodig
had.
Op de dorpsschool was de nu negenja
rige Wimpje een der beste leerlingen van
zijn klas en hij was altijd zoo aardig en
beleefd, dat alle onderwijzers van hem
hielden.
Doch de jongens, die beter gekleed gin
gen dan Wimpje, lachten om zijn oude,
door opa opgelapte kleeren. En vooral als
hij broekjes of buisjes droeg, die soms opa
van de villabewoners kreeg en voor het
kleine, magere baasje vaak veel te wijd
enj;e lang waren.
Heel veel had het aardige ventje dan
ook van de jongens uit het dorp te ver
dragen. Maar nooit vertelde hij iets van
zijn leed aan opa, noch aan een der on
derwijzers.
Zoo was het ook weer op Driekoningen.
Dien avond zouden de dorpsjongens, bij
troepjes, langs de huizen gaan. Jaap Stork
zou een gekleurde kaarslantaarn dragen
en Sjef de Bruin een met kaarsjes verlich
te ster, gestoken op het einde van een
langen stok. Zij zouden Driekoningen-lied
jes zingen vóór de groote villa's en vóór
bet huis van den burgemeester en den
dokter. Overal zouden zij wat krijgen,
soms lekkers, en bijna overal geld.
Wimpje wilde dien avond zoo heel graag
met de jongens meegaan.
„Ze zullen mij toch wel vragen", dacht
hij telkens. „En als ik dan wat geld op
haal. koop ik tabak voor opa. Die heeft
dan óók een prettigen avond". Hij had óók
al een lantaarntje gemaakt. Wel geen
echte lantaarn, zooals die van Jaap Stork,
o, neen, 't was maar een dikke, papieren
zak met een klein stompje kaars er in.
Den zak had hij aan een stok gebonden,
zooals Jaap en de andere jongens hun
echte lantaarn.
Maar, ach, nauwelijks zagen de anderen
hem met zijn kaarsje in den papieren
zak, of allen begonnen te lachen en hem
om zijn vreemdsoortige lantaarn te be
spotten. En wat het ergste was, niemand
vroeg hem mee te gaan.
Wat viel dit het arme ventje tegen.
Maar toch hield hij zich flink. Dapper
drong hij de opwellende tranen terug.
Neen, huilen mocht hij niet. Dan zouden
de jongens denken, dat hij een laffe jon
gen was en hem nog meer bespotten.
„En toch wil ik óok vanavond langs de
huizen gaan zingen", nam hij zich voor.
„Veel zal ik niet krijgen, maar misschien
wel wat centen, om tabak voor opa te
kunnen koopen."
Zoo liep toen op Driekoningen-avond
Wimpje Kist met het kaarsstompje in den
papieren zak, bengelend aan een stok, een
eindje achter een troepje luid-zlngende
dorpsjongens aan. Eerst durfde hij zijn
aardig, helder stemmetje niet te laten
hooren, doch weldra werd hij wat moedi
ger, liep wat vlugger, totdat hij vlak ach
ter Paul Bosch, het zoontje van den mo
lenaar, was, en zong toen dapper met de
andere jongens mee. Maar 't was juist,
alsof geen der jongens Wimpje opmerkte.
Want hadden zij geld of lekkers gekregen,
dan verdeelden zij dit onder elkander:
maar Wimpje kreeg niets.
't Was bar-koud op dezen Driekonin
gen-avond. Dit voelde vooral Wimpje, die
geen jasje over zijn bijna versleten pakje
droeg. En omdat alleen hij niets van het
lekkers, noch van het geld kreeg, werd hij
héél bedroefd.
„Zij hebben Jasjes aan en hun klompen
zijn heel en stevig", zuchtte hij. „En ik
ben zoo koudEn waarom geven ze mij
toch niets?"
Maar ook al trilde zijn stemmetje van
droefheid en koude en al slikte hij zijn
telkens opkomende tranen weg, toch liep
hij achter het troepje aan en zong zijn
liedjes.
Ze waren nu juist bij het groote, mooie
huis van den dokter gekomen, 't Huis van
dokter Brands was wel het mooiste huis
van het dorp. Ze naderden juist op het
oogenblik, dat Elly met haar moeder over
het zoeken naar een Koning sprak.
Zij was ook de eerste, die het luide zin
gen der jongens hoorde.
„Daar komen de jongens-met-de-Ster 1)
moeder", zei ze. „Die brutale jongens van
den smid zijn er óók bij. Hoor ze eens
brullen van:
Herodes. die kwam er toen zeivers veur,
Hij sprak er al met z'n valsche hart,
Hoe ziet er de jongste van jullie zoo
zwart...."
„Dat moet die Heintje noodig zingen,
moeder", begon Greetje, het middelste der
zusjes. „Hij is zelf altijd zoo valsch, voor
al tegen de arme kinderen.
„Je zult dus een van die jongens niet
vragen voor Koning te spelen, hè Greet?"
vroeg mevrouw Brands lachende.
„Liever geen Koning aan tafel, dan een
van die nare jongens!" riep Elly boos uit.
„Stuur u ze maar gauw met een dubbel
tje van onze deur!" Ze wilde nog wat zeg
gen, doch juist zongen de jongens, of
eigenlijk brulden zij het oude Vlaamsche
Driekoningen-liedje:
„Drie Koningen, groot van macht,
Reisden te zamen dag en nacht,
Over bergen en door dalen,
Om te zoeken
In alle hoeken.
En waar de Ster bleef stille staan,
Daar zijn ze gedrieën naar binnen
gegaan
„Kunnen jullie nog harder brullen?"
vroeg het dienstmeisje, dat, met een hand
vol centen, naar buiten kwam.
„Met hoeveel zijn jullie?"
„Met ons negenen!" schreeuwde Hein
van den smid. „En ik houd de kas!"
„Wat kas?" zei het meisje. „Ik moet jul
lie ieder een paar centen geven, zegt me
vrouw. En hoe kom je te vertellen, dat
jullie met je negenen bent? Ik zie toch,
dat er tien zijn!"
„O, maar hij telt niet mee! Hij hoort
niet bij ons!" zei de brutale Hein. „En u
hoeft hem ook niets te geven", Doch het
meisje dacht er niet aan, den brutalen
jongen geld te geven. Ze duwde hem zelfs
vrij ruw van de stoep, liep op Wimpje toe,
die juist op zijn verkleumde vingers adem
de, en trok hem tot aan de voordeur.
Daar zag ze bij het licht, dat uit de gang
naar buiten straalde, hoe het arme ventje
rilde en dat zijn gezicht paars van koude
was. „Ga jij maar eens mee naar de keu
ken, manneke", sprak ze, nadat zij de an
deren, de centen toewerpend had wegge
zonden. „Warm je maar eens flink hoor",
zei ze goedig. „En een boterham lust Je
zeker ook wel, hè?"
Wimpje knikte; hij was te verbaasd
over het vreemde dat hem zoo op eens
overkwam, om iets te kunnen zeggen.
Maar juist, toen het meisje hem een van
haar eigen boterhammen wilde geven,
kwamen Elly en Greetje de keuken bln-
Trees, hoe komt Wimpje Kist hier?"
vroeg Elly. „Is hij een neefje van je?"
„Weineen, ik ken hem heelemaal niet",
antwoordde het meisje.
Ze begon toen te vertellen over de jon
gens, die zóó onaardig tegen het ventje
waren, dat ze hem zelfs geen cent gunden.
„Ja, zoo doen ze altijd tegen hem", zei
Greetje. „En hij zegt er nooit wat van"
„Als hij wat beter gekleed was, zou hij
straks, als vader thuiskomt, met ons aan
tafel kunnen zitten, en dan hadden we een
Koning", fluisterde Elly tot Greetie.
„Hè, ja!" juichte Greetje. „En als hij
dan de boon in het Driekoningen-brood
vindt! Laten we hem meenemen
Doch daar dacht ze op eens aan tante
Mies, die óók zou komen. En tante Mies
hield niet van kinderen, die niet goed ge
kleed waren. En ook Elly dacht aan tante.
Greetje echter wist er wel iets op. „Mijn
nieuw speelpakje zal hem best passen,
Ellyv, zei ze. „En als Trees hem eerst
flink wascht, ziet hij er in mijn pakje be
hoorlijk uit. En 't is ook lekker warm....
Wacht ik ga het halen!" Het speelpakje,
waaraan Greetje het land had, omdat
vader had gezegd: „Je lijkt daarin Juist
een Jongen!" was wel voor Wimpje iets te
lang, doch dit was niet zoo heel erg. Want
Treesje, die zijn gericht en handen had
gewasschen, sloeg de broekspijpen een heel
stuk om, en deed hetzelfde met de veel te
langen mouwen. Toen daarna Wimpje's
haren flink waren geborsteld en een paar,
wollen kousjes en vilten pantoffeltjes zijn
afgedragen kousen en gebarsten klompjes
vervingen, namen de zusjes hem mee naar
de huiskamer.
„We hebben een Koning gevonden!"
juichte Elly.
„En Treesje heeft hem gewasschen en
aangekleed, moeder!" lachte Greetje. „Hoe
staat hem zijn speelpakJe, moeder?"
„Maar hoe komen jullie aan dat ventje?''
vroeg mevrouw Brands een en al verba
zing. „Wie is hij?"
,,'t Is Wimpje Kist, moeder", legde
Elly haar uit. „U weet toch wel, dat ik
straks vertelde, hoe de nare jongens hem
altijd plagen
„Dat is alles goed en wel", hernam
moeder. „Maar heb jij hem gevraagd, of
hij het prettig vindt mee hierheen te wor
den genomen? Kijk hij eens angstig rond
kijken!"
„O, hij vindt het hier zeker wel prettig"
zei Elly. „Is 't niet zoo, Wimpje?" vroeg ze
het nu weer erg verlegen knaapje.
1) Zoo worden deze Driekoningen-zan
gers in die streek genoemd.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden.).