De lange reis van de onderzeeboot K. XVIII - EngelandItalië FEUILLETON. Het geheimzinnige Landhuis 7S',e Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad De wereldreis van de nieuwste Nederlandsche onderzeeboot K. XVIII. het Engelsch van Hugh Walpole en J. B. Priestley, door H. A. C. S. 11) Nu dan: lk heb een aanval gedaan op boeman in zijn kasteel.. Het complot ontwikkelt zich op wonderbare wijze. Luls- ter goed. Gistermiddag vertrok ik met een wagen, lk huurde bij mr. Pape; een korte ®«e, onbeschaamde oude kerel, met ge- --tevpt haar, reed mij. Het was heelemaal dag. die paste bij mijn avontuurmiddag, ÏJ8 hangende, scheurende wolken, die de r® van de heuvels even veranderen 'Men, strepen purper, amber, bruin er »<er uitgespreid, alsof iemand probeerde S[ w vinden welke kleur het beste paste "I deze bepaalde herfst-mist. Dikke sta- r'"',olken als rook, met plekken blauwe 1 Mt, maar alles donker van kleur, vaag m gesluierd. Wij reden eerst door Keswick Postinscale. Ik merkte spoedig dat jw kameraad erg nieuwsgierig was, "«rom ik naar Garrowdale wenschte te -*«, maar mijn Cumberlandsche zwyg- r®beid hield hem, tegen zijn zin, in be- »ing. Niemand, daar kwam ik spoedig e'er, ging ooit naar Garrowdale, be- ®"e de bewoners van dat eenzame dal. merkt: 't was de poort naar Nergens, *as een soort van ruwe weg, over wale' maar nat en akelig, dat nie- jr11?, behalve schaapherders, zich er ""been worstelden. In den winter moest het een sombere plaats zijn om te wonen. Hij zou er niet willen leven, zelfs als je hem een hoop geld gaf. Geen fatsoenlijk huis is er, dat iets beteekent, behalve Farthing Hall, en dat was een erg vreemde plaats. Wat was vreemd, vroeg ik hem? O, hij wist het niet. Meest praatjes van de menschen. zy zeiden, dat er een spook was, een lange groote man in een nacht hemd. Hy geloofde zelf niet in spoken. Maar mr. Rossett, die daar woonde, was een grappig soort mynheer. Een man, die er fün uitzag, vroeger tenminste. Som migen zeggen, dat het hem in zyn hoofd mankeert. Ik vroeg hem niet verder. Ik had, om de een of andere zonderlinge reden, geen be hoefte aan meer antwoorden. Ik had een eigenaardig gevoel, dat lk zelf my een oor deel moest vormen, wat verder niemand anders aanging. wy waren, op dit oogenblik, het dal bin nen gereden. Een wonderiyke, onzekere, smalle weg, die er uit zag alsof hy nooit tot een besluit kon komen, of het de moeite waard was om verder te gaan; een stroompje, dat vreemd murmelde, dlkwyis verborgen door dikke struiken en donkere takken; van boven niets dan de wolken, die al lager en lager schenen te hangen, een beetje kou in de lucht, die niet onaan genaam was, en alle kleuren van lucht en heuvel en weg en het water nevelig en onduidelijk. Een langen tyd zeiden we geen woord tegen elkaar. Toen opeens vroeg hy my waar ik heen wilde. „Ik zou graag iets van Farthing Hall willen zien", zei lk. En toen dat woord was uitgesproken, had ik de meest-wonderiyke overtuiging, dat elke stam en steen, blad en tak mij antwoordden: „O, je zult! aardig, je zult het krygen! Je zult Farthing Hall zien, goed zoo!" De chauffeur gaf my geen antwoord, zy zyn lakoniek, die kerels. Niets voor hen om er over te redeneeren „waarom". Er was een wolk, die leek op een dikken man met een reusachtige klespyn, die over het einde van het dal hing, byna heelemaal in evenwicht op de hooge punt van een pur peren heuvel. Als Je haar zoudt prikken met een lans, zou zy barsten, en het dal met vuil water overstroomen. Zoo leek het my. Wy passeerden zoo goed als geen huizen en nooit een sterveling, en toen, heel plotseling, juist zooals dingen in een droom gebeuren, sloten al de heuvels zich om ons, alsof ze plotseling naar voren waren gestapt, volgens een geheim bevel, om te zorgen, dat wy niet ontsnapten, en toen, juist nadat ik my daarvan bewust was daar aan de rechterhand, een eindje van den weg af, op een glooiing, Far thing Hall. Ik kan je nu niet half de beschrijving er van- geven, zooals ik je die later hoop te geven. Ik heb, als ik terugzie op dezen morgen, een vreemde onduidelijke voor stelling er van. Ik weet, dat er een dichte heg was met een paar slordige figuren, een pauw en meer van dat soort, van boven geschoren; er was een ruw pad, dat vanaf het hek opliep, door een verwaarloosden tuin, waar middenin een zonnewijzer stond op een verwaarloosd vierkant van tegels. Het huis zelf leek my een kruising van een moderne boerdery en een achttiende- eeuwsch riddergoed, maar hier wil ik geen eed op doen. Het had een hoop ramen, waarvan sommige dicht gemaakt, scheeve schoorsteenen, en het gaf den indruk van onhandelbaar te zijn, een beetje boosaar dig, en aan al zyn kanten, zeer koppig tegen alle winden in. Het was kaal, maar schaamde er zich niet voor. Er achter, zonder dat er een heg of muur was, was de heide, die zich glooiend uitstrekte tot aan drie in elkaar geschrompelde nieuwsgierige heuvels, die als het ware zich voorover bogen om alles af te luisteren, wat zy kon den oppikken. Toen wy aankwamen, zag ik, dat het hek open was, en toen, tot mijn verbazing, de voordeur, en daarin, alsof hy my ver wachtte, een kolossale, plompe man, met een nogal vuil wollen pak aan, zonder hoed, vóór zyn voeten drie honden, en (wat ik my nu herinner, als ik er aan terugdenk) een vreemde, intrigueerende hall, met witte steenen tegels en daar achter een donkere trap. Onze wagen stopte en de honden renden door den tuin naar beneden, hullend als vyanden. Hy wachtte een oogenblik, en toen, toen de wagen daar bleef staan, kwam hy langzaam, terwyi hy log, een beetje zwaaiend, zich voortbewoog, naar het hek. Hy schopte een van de honden, die vlak by hem was, en schold tegen de andere. Daarna bleef hy by het hek wach ten. Een oogenblik was er een zonderlinge stilte, terwyi wij elkaar aankeken. In dat oogenblik werd hy voor altyd in myn ge heugen gegrift een man tusschen de zestig en zeventig, een nog al merkwaardig rond, kort geknipt, kogelvormig hoofd, zwarte dikke wenkbrauwen, een rond ge zicht, met kleine purperkleurige strepen er in, een kort afgeknipte grijze snor niet een slecht gezicht, maar ik kon het temperament en de losbandigheid duide lijk zien en een beslist kolossale ge stalte, tenminste het scheen zoo, in dat vage, halve licht, breed, dik, en ik zou schatten zes voet lang. Het was duidelyk, dat ik wat moest zeg gen, dus zei ik: „Kunt u my ook vertellen, of er hier in de buurt een plaats is, waar ik voor den nacht blyven kan?" Hij antwoordde kortaf: „Je hebt „de Bruine Stier", een halve myi terug". „Dank u", antwoordde ik. „Is het er zindelijk?" „Voldoende", antwoordde hy. ,,'t' Spyt my u gestoord te hebben", zei ik. „O, dat is niets". Hij keek my een oogenblik doordringend aan en ik hem. Ik had een besef, of het juist was .of niet, dat weet ik niet, dat hij geweldig behoefte had aan gezelschap; hy gaf een indruk van eenzaamheid, geen levende ziel in de buurt, geen geluid in de heele lucht, en drie heu vels, die stonden te kyken. de wolk-met- kiespyn boosaardig bewegenloos. „Goeden dag", zei ik. „Goeden dag", antwoordde hy, terwyl hij naar my bleef kyken. Hy was, geloof ik, op het punt nog iets te zeggen. Maar hy deed het niet. Hy keerde langs het pad terug, terwyl de honden hem volgden. En dat is alles op het oogenblik. Jean's vader, Jean's huis, Jean's minnaar vlak by haar. zonder dat zy het weet. En nu kan je-begrijpen, waarom jouw brieven ga er mee door open en volledig te schrijven tot nader bericht, naar de Bruine Stier in Garrowdale moeten gestuurd worden. Ik ga daar vroeg in den middag, heen. Je vriend MARK. .(Wordt vervolgd).. EEN ZWARE BRAND woedde in de elementen* fabriek Midges" te Bjlthoven. Een uitgebrande afdeeling. PROFESSOR VENING MEINESZ - die tijdens de reis de K XVIII zwaartekrachtmetingen zal verrichten, begeeft zich aan boord. Voetbal Engeland1 talie. Het Engelsche team wjst het Italiaansche met 3—i?-te verslaan. Moment voor het Italiaansche doel. Keeper Ceresoli redt op het nippertje. Links: het vertrek van de onderzeeboot uit den Helder voor haar vijf-werelddeelen-tocht naar Indië. Rechts:- de boot wordt nagewuifd van den wal. In net midden minister Deckers en schout bij nacht Kruys.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 5