Een doode koning naar zijn land teruggebracht DE FREGATVOGEL 75,le Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. DE THUISREIS VAN DEN DOODEN KONING. Het Zuidslavische oorlogsschip ,,Dubrovnik" gereed voor het vertrek uit Marseille. DE KONINGIN-WEDUWE MARIA - verlaat, nadat het stof felijk overschot van den koning aan boord is, de ,,Dubrovnik". FILMOPNAMEN TE IJMU1DEN voor de nieuwe Nederlandsche geluidsfilm ,,Op hoop van zegen". Links Daantje (Jan van Ees), rechts Geert (Frits van Dommelen). door George Owen Baxter, naar den Amerikaanschen roman bewerkt door J. M. P. 26) „Eens heb ik een Nejd merrie gezien", zeide Geraldi, „en die geleek zoozeer op deze als twee horloges van denzeltden maker". „Nejd?" „Arabië". „O, zeide de ander enthousiast. „En dat is deze ook, puur Arabisch. Er is geen druppel ander bloed bij". „Zoo, waar is deze merrie dan geboren?" „In Arabië natuurlijk, m'n jongen". „Wat drommel, hoe hebben ze haar dan uit het land gekregen?" „Dat is een geschiedenis op zichzelf. Er Kwam een sjeik aan te pas of zoo iets, die net paard geheel gevolgd heeft tot aan deze zyde van den oceaan". „En toen?" „Toen eindigde zijn spoor". Lorenz streek met zdn wijsvinger over zijn keel, terwij) een schittering in zijn oogen kwam. „Er zij ii mannen voor dit paard gestor- ven, Geraldi", zeide hij en keek den jon geling angstig aan. ^et weer terugbrengen", zeide nuis „even goed en gezond als het „,^renz schudde het hoofd. „Je kent haar •ifV „deze merrie is zoo vlug «is de wrnd tot den laatsten stap; ze zal je als een veer dragen met haar staart in de lucht, tot zij dood neervalt!" Lorenz begon het paard te zadelen. „Raak het nooit aan met de sporen", zeide hij. „Spreek liever tot het dier". „Hoe is de naam?" „Anne", zeide de pandhuishouder. „Ik weet niet, wat de oorspronkelijke naam was, maar het is een verstandig dier en heeft een anderen naam geleerd". „Ik zal het paard terug brengen", her haalde Geraldi, „juist zooals het nu is, alleen in wat betere conditie door de be weging". „Je hand er op, Geraldi?" „Ja, hier". „Man, man", zeide Lorenz, hem de hand gevende, „als je gelogen hebt, dat je dan duizend jaar extra in het heetste van de hel mag blijven I" „Lorenz", antwoordde Geraldi glim lachend, „ik zou mijn gelofte tegenover een man kunnen breken onder zekere omstandigheden maar nooit om een paard. Lorenz, nooit om een paard, in geen duizend jaar". Lorenz gromde nog wat, onzeker van zijn zaak. „Maar zeg me eens", vroeg de fregat- vogel, terwijl zij den stal verlieten, „zeg eens, wat nut heeft dit paard eigenlijk voor je?" „Voor mij?" antwoordde de oude man, „wel, het is mijn plechtanker. Als het ergste gebeurt, dan heb ik Anne om mij weg te brengen, een half uur tot de ber gen en daarna, daarna kan hun hart breken, maar zij zullen mij niet te pakken krijgen". Geraldi vroeg maar niet, wie die „zij" warsn, maar volgde Lorenz met het paard door de nauwe steeg. „Hier is de weg", zeide de kleine oude man plotseling. „Ga recht door, de steeg wordt verderop breeder. Dan kom je aan een breede straat, maar niemand zal je herkennen, anders kun je over de hooge schutting springen aan den overkant; die is vijf voet hoog. maar Anne zal er over heen gaan als een vogel, ze kan over alles heen springen, wat tot haar neus reikt. Adieu, Geraldi, God geve, dat je ge luk hebt". Na eenige bochten liep de steeg uit op een breede straat, waar het plotselinge volle daglicht den ruiter half verblindde. Plotseling klonk er luid geschreeuw van een groep van een half dozijn ruiters, die op dat moment om den volgenden straat hoek kwamen aangerend; blijkbaar kwa men zij juist van een verafgelegen ranch en warén vroolijk en gespitst op wat pla gerij, Zonder twijfel zou Lorenz gelijk hebben gehad, als hij in het zadel had ge zeten, maar hij was ook niet zulk een op vallende figuur als deze schitterend uit gedoste jonge man in goud- en zilverwerk, met hoogen sombrero en kleurrijk Mexi- caansch baadje. Geraldi wendde daarom het paard naar de hooge schutting aan den overkant van de straat. „Zulelkha!" riep hij. En bij het hooren van dien vergeten naam sprong het dier onder hem op; mis schien bracht dat geluid, half verdoezeld door den tijd, herinneringen van vroeger bij het paard terug, aan de woestijn, aan den reuk van het zand, aan de sfemmen der mannen, voor haar ooren zacht, zooals zij voor de ooren van geliefde vrouwen waren, aan den zoeten geur van dadels, de lucht van versch gebrande koffie of het sterke rieken der kameelen. Het dier sprong op, alsof scherpe sporen diep in zijn flanken waren gedrukt. „Zuleikha", riep Geraldi weer. „Does ya lellie; does ya lellie!" En de bekende woorden deden het won dere dier weer trillen en zetten het tot grooter snelheid aan. Zonder vrees nader de het de schutting; het was niet noodig het paard voor den sprong voor te berei den, of dien af te meten, of het hoofd op te houden. Het vloog op de schutting toe, alsof deze een bekende hindernis was en het rees op als een vogel in de lucht. Op het hoogste punt van den sprong zag Geraldi onder zich een stuk onbebouwd terrein, bezaaid met ledige blikken, ijzer- draad en allerlei roestig ijzer. Het paard kwam op den grond terecht alsof vleugels den schok braken en de snelheid vergroo- tend, zweefde het over den oneffen grond, met onfeilbare zekerheid de beenen neer zettend tusschen het afval. De achter schutting werd op dezelfde wijze genomen als die aan de straat en zij kwamen neer in een nauwen weg aan den anderen kant. Geraldi hield het paard in matigen draf; hij leunde voorover en klopte het op den nek en het dier maakte zijn passen wat langer; hij sprak het toe en de galop werd als het zachte wiegen van een schommel stoel. De teugels waren niet noodig, de stem was voldoende om het paard te lei den, want dit was geen gewoon dier, het was afgericht als een strijdros in het verre land, om te chargeeren en den berijder vrij te laten om beide handen te kunnen gebruiken, als dat noodig was. Geraldi reed met stralende oogen de laatste uit- loopers van de stad voorbij en verdween spoedig tusschen de lange, bruine hel lingen van het heuvelland HOOFDSTUK XXII Neef Edgar was muzikaal: wanneer hij een oogenblik van zijn schrijftafel kon op staan want hij hield een uitgebreide en zorgvuldige correspondentie bij dan ging hij aan de piano in de voorkamer zit ten. Soms speelde hij uit het hoofd, soms ook nam hij eenige nieuwe composities en speelde die a prima vista met wonder baarlijk gemak. Maar meestal fantaseerde hij. Mevrouw Asprey zat dan altijd dicht by de piano om hem gade te slaan en vaak was zü zoo verrukt, dat zy een steek in haar haakwerk liet vallen. Op dezen avond zat neef Edgar weer aan de piano, toen hem een briefje werd over handigd. „Er is een man om my te spreken, lieve Olivetta", zeide ny. „Wil je my toestaan hem hier alleen te ontvangen, of zal ik hem in de bibliotheek laten en Louise las tig vallen?" Mevrouw Asprey verliet de kamer en schrok in de gang terug, toen zy het stuursche gelaat van Renney zag. Deze trad binnen, aarzelend op den drempel. Neef Edgar stond met de hand op de piano geleund; hy glimlachte tegen Renny, maar zyn glimlach was niet prettig om te zien. „Hij is hier geweest, is het niet?" vroeg Renney, de situatie volkomen begrijpend. „Hy is hier geweest", antwoordde de dikke man. Hy trommelde met zyn weeke vingers op de piano en wachtte af. „Een paard kan niet eiken ren winnen", zeide Renney somber. „Ik dacht' dat ik dezen ren al in den bak had, ik ging al wat langzamer en Geraldi passeerde my by den eindpaal, dat is alles!" „Hy haalde ie in, hé?" „Ja". „Waar?" „By Asprey's woning". (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 5