HET DOMME VISCHJE.
ALS 'T NAJAAR IS
door
C. E. DE LdLLE HOGER WAARD.
't Is najaar en de wind blaast weer,
't Gaat lang niet altijd zacht!
De zon kijkt toe. Ik ben maar blij,
Als 't zonnetje weer lacht.
De blaadjes spelen krijgertje,
Zij hupp'len in de laan.
Ze spreken saam de ritseltaal,
Maar ik.... kan 't niet verstaan.
Ik Huister wei, maar 't helpt me niet,
't Is moeilijker dan Fransch.
En hun gaat 't toch zoo maklijk af!
Ook voeren z'n uit een dans.
Ik kan ze heusch niet nadoen, maar.
Een kind is ook geen blad!
En 'k weet: als ik een blaadje was,
Dan kon ik stellig d at
Nu kijk ik vol bewondering,
Wat gaan ze licht en snel!
Die blaadjes doen zoo met elkaar
Een alleraardigst spel!
(Nadruk verboden.)
In een diepe sloot tusschen twee wel
landen woonde de familie Baars. Vader
en moeder Baars waren rustige, bedaarde
vlsschen en daarom leefden ze dan ook
nog; als ze wat onvoorzichtiger en roeke-
loozer geweest waren, hadden ze al lang
in het aas gebeten, dat soms zoo verlei
delijk onder hun neus werd gehouden.
Maar dat deden ze niet, ze hadden al te
veel bewijzen voor oogen gehad, dat zoo
iets nooit goed afliep
Anders was het gesteld met Kikker-
plaag, hun zoontje. Hij werd zoo genoemd
omdat hij altijd de kikkers achternazat
en ze aan 't schrikken maakte door hard
te roepen: „De ooievaar komt eraan! De
ooievaar komt eraan!" als er heelemaal
geen ooievaar in de buurt was. Meestal
wisten de kikkers wel, dat het niet waar
was, maar soms, als er nèt een paar rus
tig zaten te praten, schrokken ze er toch
van. Kikkerplaags ouders hadden altijd
de grootste moeite om hem weg te hou
den van het aas, als dat vlak voor hem
in het water heen en weer ging. En eens
had zijn moeder hem van een wissen dood
gered, door hem bij zijn staart achteruit
te trekken, nèt op het oogenblik dat hij
toehapte. Daarna hadden vader en moe
der Baars besloten, dat Kikkerplaag vroeg
naar school zou gaan, misschien zou hij
daar zijn kattekwaad afleeren
Nu zou Kikkerplaag over een paar da
gen voor het eerst naar de visschenschool
gaan, en dat was een heele gebeurtenis.
Vader en moeder Baars zouden een groot
leest geven, waarop alle visschen en kik
kers uit de sloot waren genoodigd, en
Kikkerplaag had moeten beloven, dat hij
dien dag de kikkers heelemaal met rust
zou laten en niet aan 't schrikken zou
maken door te roepen, dat de ooievaar
er aan kwam.
Toen de groote dag was aangebroken,
verzamelden alle slootbewoners zich voor
de plaats, waar de familie Baars woonde,
en de kikkers, die heelemaal niet haat
dragend waren, zongen een mooi wel
komstlied, toen Kikkerplaag naar buiten
kwam. Misschien waren ze in hun hart
ook wel een beetje blij, dat hij naar school
ging, omdat hij nu niet meer zooveel tijd
zou hebben om hen te plagen, maar in elk
geval meenden ze 't goed en zongen hem
hartelijk toe. Kikkerplaag schaamde zich
werkelijk een beetje; altijd was hij de
kikkers aan 't plagen en nu waren ze zoo
aardig voor hem; één van de oudsten
bood hem zelfs een A-B-C-boek aan, waar
hij op school uit zou kunnen lezen.
Hij bedankte ze allemaal vriendelijk en
toen begon de pret. Iedereen snoepte en
smulde naar hartelust en er werden aller
lei leuke waterspelletjes gespeeld, zooals
alleen visschen dat kunnen.
Kikkerplaag praatte met een paar jonge
kikkers over het mooie A-B-C-boek, dat
hij gekregen had en waar hij erg blij mee
was, toen hij plotseling uitriep: „Pas op!
daar komt de ooievaar aan!"
De kikkers keken hem boos aan. „Ik
dacht, dat je beloofd had ons vandaag
niet te zullen plagen", zei de kleinste.
„Maar ik plaag jullie ook niet, hij is al
vlak bij!" riep Kikkerplaag zenuwachtig.
„Duik toch gauw, anders pakt hij jullie!"
En werkelijk, daar zag een jonge kikker
vlak boven zijn kopje den gevaarlijken,
opengesperden snavel van een ooievaar.
Hij gleed naar beneden enwas gered.
Na langen tijd durfde hij pas en nog
heel behoedzaam! weer boven komen.
Nergens zag hij een ooievaar meer!
Wien hij wel zag, was Kikkerplaag.
„Gelukkig, dat je mij gewaarschuwd
hebt. Ik dank je wel en zal het nooit ver
geten!" riep de jonge kikker uit.
Den volgenden morgen moest Kikker
plaag voor het eerst naar school. Hij had
zijn twaalfuurtje meegekregen en zou dat
op school opeten. Ernstig luisterde hij
naar de waarschuwingen van zijn moeder
en ging toen op weg.
Maar toen hij een eindje gezwommen
had, vond hij, dat het toch eigenlijk veel
te mooi weer was om op de schoolbanken
te zitten. De zon scheen zóó fel, dat het
water er warm van was. Aan den kant
van het gras hoorde hij stemmen. Kikker
plaag werd er opgewonden van. „Dat zijn
natuurlijk visschers", dacht hij. „Mis
schien laten ze wel iets lekkers zakken,
dan zal ik het héél voorzichtig van het
touvrje happen n. dan hard wegzwem
men."
„Ik geloof, dat dit wel een geschikte
plek is", hoorde hij iemand zeggen. „En
wat is het hier lekker warm op het gras
in de zon."
Kikkerplaag luisterde nieuwsgierig. „Ik
weet iets leuks", dacht hij op eens. „Ik
wil ook wel eens lekker op het gras in de
zon liggen; altijd in het water zijn, ver
veelt me al lang. Ik zal heel voorzichtig
het touwtje vastpakken en me dan laten
optredden. Dan lig ik lekker op 't gras in
de zon en bevalt 't me soms niet, dan laat
ik me weer terugglijden in het water."
Hoera! daar kwam al iets lekkers aan.
Voorzichtig beet Kikkerplaag in het lek
kere hapje, maar o wee! hij wist niet, dat
aan het onschuldig uitziend touwtje een
leelijke weerhaak vast zat.. Meteen drong
die in zijn keeltje en met een zwaai werd
Kikkerplaag opgehaald en in het gras ge
gooid. Toen maakten ze hem los en lieten
hem liggen. Kikkerplaag viel haast flauw
van pijn. Had hij nu maar naar zijn moe
dér geluisterd! Nu lag hij op het gras in
de zon, en hij vond het vreeselijk. Hij kon
haast niet ademhalen en keek verlangend
naar het water
Plotseling voelde hij een poot, die hem
aan zijn staart trok en met een plons gleed
hij terug in het water. Verlicht haalde hij
adem en wie zag hij daar?Den kiemen
kikker, dien hij gewaarschuwd had voor
den ooievaar. Ernstig keek het kleine ding
hem aan.
„Hoe kom jij hier?" vroeg Kikkerplaag
verbaasd, „ik dacht, dat je op school moest
zitten."
„Dat moest ik ook, net als jij," ant
woordde het kikkertje. „Ik zwom toevallig
een eindje achter je aan op weg naar
school en zag toen, dat j? den verkeerden
kant opging. Bijna had ik je ingehaaid om
je te waarschuwen, toen je voor mijn oogen
het water werd uitgesleurd en op het gras
gegooid. Gelukkig kon ik me aan 'n bosje
gras aan den waterkant vasthouden en
zoo je staart grijpen, anders was je nooit
meer thuisgekomen. Jij hebt mij toch ook
gewaarschuwd voor den ooievaar?'
Dankbaar knikte Kikkerplaag hem toe.
„Ik ben blij, dat Je me achterna zwom,"
zei hij, want het was verschrikkelijk daar
op het gras in de zon. Ik zal jullie nooit
meer plagen, maar alle kikkers waarschu
wen, als de ooievaar werkelijk in de buurt
is. Maar dan moet ik een anderen naam
hebben, want dan ben ik geen „kikker
plaag" meer."
„Dat is in orde," zei het kikkertje, „dan
zal ik alle slootbewoners voorstellen, je
van nu af aan „Waakbaars" te noemen;
is dat goed?"
„Ja," antwoordde Kikkerplaag, „laten we
het meteen gaan vragen."
Allen waren het met dit voorstel eens
en als Waakbaars in het vervolg de kik
kers waarschuwde, wisten ze, dat de
ooievaar werkelijk in aantocht was en dan
kropen ze ver weg.
Door zijn voorzichtigheid was Waakbaars
van nu af aan een voorbeeld voor de jon
geren en werd hij héél oud, net als zijn
vader en moeder.
Maar de eenige, die het niet prettig
vond, was de ooievaar, want die miste nu
heel wat malsche kikkertjes
RIE BEYER.
(Nadruk verboden).