Treinramp in Engeland -Roode Kruis-oefeningen in Stompwijk DE FREGATVOGEL 75,te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON. TE WARWICH (ENG.) LIEP EEN SNELTREIN OP 1)E KONINGIN EN DE m»in/iiiT»»rn. tt i PRINSES zijn naar het EEN LOCAALTREIN. - Veertien personen werden verfcrokken. Prinsefi gedood, een groot aantal gewond. Juliana voor een der ramen van den koninklijken wagon. TE AMSTERDAM WERDEN WEDSTRIJDEN GEHOUDEN MÉT ZEILBOOTJES gemaakt door de jongeps van ,,Ons Huis", Gereed voor den start. TE STOMPWIJK s werden door de afdeelingen Stompwijk en den Haag Roode Kruis-oefeningen gehouden. Een trein-ongeluhj werd verondersteld. Een gewonde" wordt weggedragen. TIENKAMP VOOR HEEREN te Amsterdam. MOMENT UIT DEN TE IJMUIDEN GESPEELDEN VOETRALWEDSTRIJD KONING ALEXANDER VAN JOEGO-SLAVIë bij aankomst te Sofia. Moment uit den 4 x 100 meter estafette-loop. STORMVOGELSD.IY.S. welke in gelijk spel (11) eindigde. De D.W.S.- Links koning Boris van Bulgarije, die ter begroeting aan het station keeper in actie. aanwezig was. door George Owen Baxter, naar den Amerikaanschen roman bewerkt door J. M. P. 17) Spoedig begon de weg te stijgen; toch hield hij zijn gang vol, maakte slechts zijn passen wat korter en steeg, steeg gedurig in de duisternis. Het was zwaar loopen en hij kon begrijpen, waarom de klerk had gezegd twee uur bij dag! Want hij moest eiken stap aanvoelen en tweemaal strui kelde hij en viel bijna over puntige rots blokken. De een of andere haastige klipgeit moest dezen weg hebben gekozen; er was niets, dat deed denken aan menschelijk werk of menschelijk overleg; het pad liep steil op en daalde scherp naar beneden. Zijn adem begon hem nu te begeven en hij moest weer overgaan tot snel wandelen. Hij begon wat bijna een steile muur was te beklimmen en bereikte eindelijk een hooge kruin In de duisternis stilstaande, begreep hij niet, hoe een paard over zulk een weg zou kunnen gaan en, hoewel hij sterke zenuwen had, kon hij een lichte rilling niet onderdrukken bij de gedachte, dat men zou probeeren dien weg in de duisternis te rijden. Achter hem lag de groote donkere trog van de vallei met de fonkelende lichten in het midden; voor hem de verdere woeste wildernis van bergen tegen den hemel op- spitsend. Hij ging weer een steile helling af, daar na liep het pad weer gemakkelijker door en kon hij zijn pas verhaasten. Hij schatte, dat hij minstens zes of zeven mijl van de stad verwijderd moest zijn en stond stil om op adem te komen, toen hij achter zich het geluid van paardenhoeven hoor de; hij keek om en zag vonken uit de steenen spatten! Iemand kwam hem achterop! Renney? HOOFDSTUK XV. Geraldi liet zich op een knie zakken om gemakkelijker te kunnen ademen en na te denken; hij kon zich niet voorstellen, dat een ander menschelijk wezen de wan hopige kansen zou willen loopen van dat nachtwerk niemand, behalve dan Renney, den beroeps-desperado. En toch, waarom zou Renney zulk een haast maken, behalve dan uit natuurlijke woest heid? Geraldi stond in twijfel; als hij er zeker van kon zijn, dat het Renney was, dan kon hij een revolver trekken en hem neerschieten met even weinig gewetens bezwaar als wanneer het een dollen be trof. want hij had nu niet langer de aan wijzingen van Renney noodig om Robert Asprey te bereiken. Hij was er echter niet zeker van. Diep ademhalend en het hoofd in twijfel schud dend, zag hij den ruiter naderen door de vonken, die uit de hoeven van het paard sloegen. Bijna onmiddellijk daarop waren paard en ruiter vlak bij hem, vlogen voorbij, terwijl hij zich laag bukte, en verdwenen in een boschje. „Vooruit!" schreeuwde de ruiter in het voorbij gaan. Geraldi sprong op; het was de stem van Renney l Man en paard waren verdwenen, maar Geraldi liep hen na; er zat niets anders op dan al zijn krachten in te spannen en te hopen, dat hij niet te ver zou achter blijven. Weer kwam hij aan een steile helling in den slingerenden weg, maar aan het einde daarvan lag een klein plateau voor hem, waarop hij een lichtschijnsel opmerkte. Doorloopende, zag hij de om trekken van een kleine berghut, opgetrok ken tegen een hooge rots. Hij kwam nog nader en zag het lamplicht door de open deur stroomen en in dat licht stapte Ren ney af! Ja, er stond een groote man in de deur, die zijn hand uitstak en den kop pensneller welkom heette. Was dat Robert Asprey? Het viel Geraldi in, dat Toomey mis schien niet Asprey was, maar eenvoudig een schakel onderweg misschien een man, die wist, waar het slachtoffer kon worden gevonden of een medeplichtige in dit verdelglngswerk. Anders zou Renney wel eenvoudig een revolver hebben ge trokken en den zwaren man hebben neer geschoten. Hij liep langzaam om de hut heen om weder op adem te komen. Er waren twee openingen in de muren; de eene was een kleine gleuf, die als venster kon dienen, de andere was de deur. Beiden stonden open, want het was, niettegenstaande de hoogte, eigenaardig zoel door den zuiden wind, die zacht uit de heete woestijnstreek woei. Geraldi ging aan het smalle venster staan en keek naar binnen, waar Toomey de bergbewoner, met zijn rug naar hem toegekeerd, aan het fornuis bezig was. Zijn haar was lang en hing tot op zijn schou ders en die schouders zouden in een boks- ring ontzag hebben ingeboezemd! Hij was gekleed in een overall en een flanellen hemd, waarvan de mouwen waren opge stroopt tot boven de gespierde ellebogen. Renney, de moordenaar, zat op een kruk, die op twee pooten tegen den muur stond geleund en zijn onnatuurlijk schit terende oogen waren voortdurend op zijn gastheer gevestigd. Deze deed dikke plaK- ken hertenvleesch in een braadpan en koffie in een zwarte kan. „Vanavond zul je wat te eten krijgen, vriend", zeide hij over zijn schouder tot Renney. „Wat wil je ontloopen?" „Een paar vervloekte detectives, die mij al een maand lang achterna zitten", loog Renney met overtuigende emotie. „Ze zullen je niet bij nacht over dit pad volgen! Hoe heb jij het klaar gespeeld?" „Ik waagde het er op; ik was doods benauwd". Het viel Geraldi in, dat dit slecht come- dispel was, want als de man aan het for nuis even naar het gelaat van zijn gast had gekeken, zou hij gezien hebben, dat vrees geen karaktertrek van den kleinen revolverbandiet was. „Wat heb Je uitgevoerd?" vroeg de gast heer, nog bezig met de kokerij. Er was een pauze en Geraldi nam intus- schen de hut op, die er zeer arm uitzag; slechts een geweer hier, een bijl daar. een patronengordel aan den wand. maar verderop was een plank, beladen met boeken. Een vreemde smaak voor een armen bergbewoner; Geraldi verlangde er naar maar om een blik op het gelaat van den grooten man te kunnen werpen. „Je behoeft niet te antwoorden", zeide Toomey. „Ik kan het wel raden, geloof ik". „Raad dan eens, vriend". „Je hebt iemand gemold?" zeide de gast heer onverstoorbaar. Renney leunde voorover op zijn kruk. „Iemand geschoten, hè?" „Dat denk ik". „Hoezoo?" „Je ziet er uit als een handige jongen met een revolver; ik ken het oog van een man tamelijk goed". De gastheer grinnikte, terwijl hij dit zeide en zijn breede schouders schudden. Een rilling liep langs Geraldi's rug bij het hooren van dit gesprek en het zien van den giftigen trek om de lippen van den bandiet. „Ik zie er erg gemeen uit, hè?" vroeg Renney. Er was iets in zijn stem, dat Toomey deed omkijken. Geraldi verloor geen oogenblik, maar liep vlug en onhoorbaar om de hut heen en ging voor de deur staan met zijn colt in de hand, gereed om te schieten. .Biecht?" zeide de vreeslooze reus. „Je ziet er niet goed of slecht uit, je ziet er eenvoudig uit zooals ik zeide; ik heb alle mogelijke soorten revolverhelden gekend en heb zelf ook een paar schoten gelost! Maar wat ik ook van je denk, je bent hier veilig, jongmensch; ik heb nooit iemand van mijn deur gejaagd en zal het ook nooit doen en. eenmaal binnen, heb je evenveel recht hier als ik". Het werd op harteiijken toon gezegd en het deed Geraldi plezier om dat te hooren, maar wèer ging er een rilling langs zijn ruggegraat, toen hij de groote Robert Asprey zich weer naar het fornuis zag om draaien. „Ik heb evenveel recht hier als jij?" herhaalde Renney. „Misschien wel een beetje meer zelfs, amice!" (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 5