s Jaargang Donderdag 9 Augustus 1934 No. 32 IN HET ZWEMBAD gJflilliP door E. DE T.TT.T.E hogerwaard. ;t hun badhanddoek in een rolletje er op de fiets gebonden, trapten Jan oop naar het zwembad. Nooit hadden a vieren zóó'n haast, als wanneer zij heen gingen. Duiken en zwemmen len ze als de besten en nu, met die nte was het een dubbel genot ln het che bad verkwikking te vinden. Was vol ln het zwembad, maar de ;ens vonden nog een hokje om zich te leeden Lang duurde het dan ook of zij verschenen in zwemcostuum. een plons stortten zij zich in het wa- en zwommen weldra, dat het een lust Nu en dan zaten ze elkaar zwem- id achterna of haalden andere kunst- uit. Gewoon zwemmen wordt voor ;ens, al zijn ze ook nog zulke water en, op den duur eentonig, m en Joop voelden zich echt in hun lent. Steeds werden er nieuwe „lui" een fermen slag in het water be lt, zoodat er een stortvloed op de iw aangekomenen neergutste. Maar r kan een Hollandsche jongen wel te en het antwoord, in den vorm van een mogelijk nog heviger stortbui, bleef uurlljk niet uit. eer dan eens moest Barend, de bad- ister, waarschuwend en zelfs dreigend :eden. Even was het dan wat rustiger, ir lang duurde het niet. Jongens schij- soms plotseling een merkwaardig ht geheugen te hebben! Eing kon Barend echter niet boos blij— op de zwemmende en spartelende !d. Tal van herinneringen uit eigen ■e jaren kwamen bij hem boven, als daar in het zwembad naar de jongens* ld te kijken. Immers: hij zelf was in dagen net zoo geweest! En hij deed oogle dicht, tothet toch wat al te werd en hij wel kijken moest, of hij ie of niet! p één punt was hij echter onverbid- jk, dat was: wanneer de jongens „er moesten. Dan wist hij van geen schip en en keken zijn oogen zóó gebiedend, zij het maar het verstandigst vonden, der veel tegenspartelen (zoowel in let- ijken als figuurlijken zin!) uit het er te komen. Nooit wilde hij toestaan, ze lang in hun badpakken bleven dloopen. Vlug dreef hij ze de hokjes ln zich te verkleeden. reen der jongens vermoedde, dat hier- i een geschiedenis verbonden was, iets gebeurd was in Barends jeugd en dat nooit vergeten zou. Hij had n.l. het el van zijn badmeester getrotseerd, i tijden ongekleed rondgeloopen (het dien dag lang niet warm) en was zóó stig ziek geworden, dat hij verscheiden ten tusschen leven en dood gezweefd 1. En met die ervaring voor oogen, gde Barend er Wel voor, dat zoo iets t de aan hem toevertrouwde jongelui t voorkwam. lien middag had Barend door de over- Ipende drukte heel wat moeite met op in te letten. Steeds weer verdwenen uwe jongens in de hokjes om er hun ipak aan te trekken. In alle hoeken gaten lagen dan ook de hoopjes klee- i en bandhanddoeken, die daar nu niet laald netjes neergelegd waren. Juist kwamen Jan en Joop binnen om zich weer aan te kleeden, toen „de Pier" gereed om te zwemmen, er uit kwam. Zijn eigenlijke naam was Peter Pierendonk, maar zoo noemde geen der jongens hem. Jan en Joop konden hem niet al te best zetten, al hadden ze voor zijn gespierde ledematen danig ontzag. Aan dit laatste dachten zij op dat oogen- blik echter niet. Ze keken elkaar aan en één blik van verstandhouding was voldoende om Jan de bedoeling van Joop en Joop het plan van Jan te doen begrij pen. Zonder een woord tegen elkaar te zeggen of zelfs maar te fluisteren, wist de één, wat de ander dacht. Geen enkel woord zou hun kwajongensstreek dus verijdelen. Vlug kleedden zij zich aan en met een geduld, waarover zij ln andere omstan digheden niet beschikten, bleven zij wach ten in het hokje, totdat zij er alleen waren. Nauwelijks waren alle anderen weg, of Jan en Joop raapten haastig den bad handdoek en de kleeren van de Pier op, gingen het hokje uit, keken, of Barend hen niet zag en maakten toen het ter rein veilig was van de gelegenheid ge bruik door het goed een heel eind verder te verstoppen onder een oud zeil, dat daar lag. „Mooier kan 't niet!" fluisterde Jan. Joop knikte Instemmend. Het zwembad verlieten ze pas, toen de Pier eindelijk terug kwam en tevergeefs zijn spullen zocht. Op dat oogenblik oor deelden zij het raadzamer: buiten het be reik van Barend te blijven, al zouden zij er heel wat voor gegeven hebben, als ze hadden kunnen wachten, tot de Pier zijn kleeren gevonden had! En terwijl Jan en Joop naar huis slen terden en de opwinding, waarin zij eerst verkeerden, meer en meer zakte, zocht de Pier nog steeds zijn goed. Echter zonder eenig resultaat! Hij begreep er niets van. Plotseling flitste het door zijn bol: „Dat heeft iemand met opzet gedaan!" Woest was hij! Als hij den dader ont dekte. was die nog niet gelukkig! Hij zou het aan Barend zeggen? Neen, dat in geen geval! Klikken vond hij ver beneden zijn waardigheid. Zelf zou hij wel uitvinden, wie 't gedaan had! En hij stelde opnieuw een onderzoek in. Barend, die juist aan den anderen kant bezig was met een stelletje lastige jon gens, met wie hij dien dag niet voor 't eerst overhoop lag, merkte niets van het geval. Als hij het gemerkt had, zou hij zeker wel gezorgd hebben, dat Peter niet zoo lang in zijn badpak rondliep. Balloorig zocht de Pier alle hoekjes af. „Flauwe mop!" mompelde hij. En hij werd hoe langer hoe nijdiger, niet zoozeer omdat ze hem die poets gebakken hadden als wel om het feit, dat hij zijn kleeren niet vinden kon, hij, die gemeend had, ze in een ommezien ontdekt te hebben. Kwaad schopte hij tegen een oud zeil, dat in een hoek lag endaar kwam zoowaar een punt van een badhanddoek uit! In het volgend oogenblik riep hij uit: „Eindelijk", raapte vlug het bundeltje op en ging met zijn kleeren een hokje bin nen om zich eindelijk aan te kleeden. Hij rilde over zijn geheele -lichaam. Thuisgekomen vertelde hij niets van het voorval. De grootere broers zouden hem maar uitlachen, als zij hoorden, dat hij zich zoo had laten beetnemen! Na tafel maakte hij zijn huiswerk en ging op gewonen tijd naar bed. Onrustig lag hij dien nacht te woelen. Den volgenden morgen schitterde de Pier op school door afwezigheid. Jan en Joop schrikten hevig, toen zij 't hoorden. Wat zou hij hebben? Als.... 't maar geen gevolg was van hun zooge naamde grap der vorigen dag. Ze vonden er nu zelfs niets meer aan en hadden niets liever gewild dan de zaak ongedaan te maken, maar dat kon natuurlijk niet meer! Angstige blikken werden gewisseld en geen van beiden kon dien morgen in de les opletten. Ze hadden geweldig het land en tot groote verbazing van hun ouders dien middag geen van beiden lust te zwemmen. Voor fietsen schenen ze ook niet veel te voelen en ze bleven maar wat in den tuin omhangen. Eindelijk zei Jan tegen Joop: „Als we eens gingen vragen, wat hem scheelt!" 't Was, alsof hij de gedachte van zijn broertje geraden had. Deze riep onmid dellijk uit: „Dat 's goed!" en hoewel ze het geen van beiden langer in den tuin konden uithouden en een geheimzinnige macht hen naar het huis van de Pier dreef, begonnen ze toch, toen ze dit na derden, hoe langer hoe langzamer te loo- pen. Eindelijk stonden ze echter voor de deur. Joop belde aan en na een wachten, waaraan volgens hun meening geen eind scheen te komen, werd de deur openge daan doormevrouw Pierendonk. Dat trof al heel ongelukkig! Terug konden ze niet meer en nadat de beide jongens een oogenblik sprakeloos waren geweest, waag de Jan het te vragen: „Hoe is 't met Peter, mevrouw?" „Niet al te best!" luidde het weinig be moedigende antwoord. „Ik mag van den dokter niemand bij hem toelaten." Doodsbleek gingen de jongens naar huis, waar ze alles eerlijk opbiechten! Vader en Moeder schrikten ervan! „Zou zou hij beter worden, Moe der?" vroeg Jan. „Ik weet het niet, maar laten we o hopen", zei Moeder ernstig. De jongens doorleefden angstige dagen. Eiken morgen vóór schooltijd gingen ze vragen, hoe 't met de Pier was en de be richten bleven zorgelijk. Maar eindelijk, op een goeden morgen, zei mevrouw Pie rendonk opgewekt: „De crisis is voorbij, jongens, en de dok ter is bijzonder tevreden!" Jan en Joop hadden wel kunnen dan sen van plezier. Plotseling bedacht Jan echter, dat me vrouw Pierendonk nog niet eens wist, wie haar zoon die leelijke poets gebakken had. Met neergeslagen oogen zei hij: „Het het was onze schuld, mevrouw! Mevrouw Pierendonk kreeg nu toch medelijden met het berouwvolle tweetal en zei: „Dat heb ik al lang begrepen, jongens. „Maarbent u dan niet boos?" vroeg Joop. Wel geweest", antwoordde mevrouw, „maar toen ik jullie ontstelde geziww»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 11