Jaargang Donderdag 2 Augustus 1934 No. 31 ARTIS-NIEUWS VERKEERD BEGREPEN! Door G. J. 7ISSCHER. WILLY EN ZIJN BUREN. :n en prinsessen worden door de en uit hun omgeving altijd met tel. „Uwe Hoogheid" aangesproken, een raadsel, waarom men dat ons, ook niet doet. Ik heb nog nooit ins gezien van vijf b. zes Meter wat bij ons volstrekt geen zeld- :id is en toch noemt de oppasser s mij doodgewoon Willy en niet beide gezelschapsjuffrouwen Greta - twee dames-giraffes kun- ij dat raadsel ook niet oplossen, b ik hier in Holland aan mijn d, als men toch geen respect voor ft? lijn vaderland, Zuid-Afrika, daar it een heel ander geval. Zonder blaadjes kan ik, als planteneter, 'en. "En daar bij ons tuhis verdween warme seizoen letterlijk alles, wat was. Slechts een paar soorten van met tamelijk hooge kruinen, be- hun bladeren. Mijn hooge voor- en mijn lange hals stelden mij in at zeldzame groen te bereiken en ik mij in leven houden, hier? u veel gemakkelijker zijn, als ik een eter lager was. Om gras of blade- n den grond op te rapen, moet ik lijn voorpooten een eind van elkaar en dan moet ik nog zóó diep buk- it ik er pijn in mijn nek van krijg, eb ik den oppasser veel last be- Hij heeft in mijn stal een ruif voor i den wand gespijkerd en die moest r mijn gemak zóó hoog aanbrengen, een ladder van tien sporten noo- I om er bij te klimmen, ezoekers hier in Artis, die mij voor irst zien, staan verbaasd over de .ie lengte van mijn hals. En weet je, ook gek vinden? Dat mijn rug zoo ran voor naar achter helt. Natuur- mt dat, doordat mijn achterpooten irter zijn dan mijn voorpooten. En ten de menschen mij ook daarom ns uit met mijn afhellenden rug zeer in mijn schik, want als die n waterpas liep, net ais bij een reken er op, dat ze mij dan Is rijdier gebruiken zouden! Dat ze nu wel laten. Als ik iemand mijn hals voelde zitten: wip! Eén en dan zat hij bij mijn staart, en sprong! En dan lag hij op den nenschen hier in Holland zijn veel voor mijn familie dan de bewoners ijn vaderland. Daar in Afrika wer- om een haverklap giraffen doodge- n. Ons vleesch wordt heel smakelijk ien en van onze huid wordt leder kt. Er werd op ons zoo druk Jacht .kt, dat het aantal giraffen sterk iderde. Men maakte zich zelfs on- dat we zouden uitsterven. Voor de iesche diergaarden zijn er bijna geen giraffen meer te bekomen en »r stegen wij geweldig in prijs, hoorde ik hier iemand achter ons iggen, dat ik wel f. 10.000 waard was! is één van de redenen, waarom we itstekend verzorgd worden; soms wel Vader zegt tot Ben, zijn oudste: Tc Sprak vandaag den directeur Van de H.B.S.! De jongen Krijgt op eens een hooge kleur, Wantzijn leeren kon veel beter! En gaat Vader langzaam voort, 'k Heb toen over jou, m'n jongen, Niet zoo heel veel goeds gehoord! 'k Steek 't onder stoel noch banken, Dat de zaek slecht voor je staat En je, als je niet je best doet, Dit jaar vast niet overgaat! Kleine Hanny heeft geluisterd, Maar begrijpt er niet veel van. Wie steekt er iets onder stoelen? ('t Woordje noch ontsnapte Han!) En na tafel kijkt de peuter, Heel aandachtig in het rond. Met een ernstig snuitje zegt hij: Paps, er ligt niets op den grond! CARLA HOOG. een beetje al te goed. Zoo kan men lezen op een bordje aan den buitenkant van ons hek: Streng verboden de dieren te voederen We mogen dus alleen eten, wat de op passer ons geeft en dat is: zemelen, hooi, klaver en den volgenden dag: hooi, kla ver, zemelen, en zoo tot in het oneindige, 't heele jaar door .Een enkele maal krijgen we een bebladerden tak. Daar blijft niet veel van over, dat begrijp je! Even bui ten ons hek staan twee groote boomen: een iep, en een kastanje. Hun stam is kaal en de takken zitten zóó hoog, dat wij er niet bij kunnen komen, maar als de wind de onderste takken heen en weer zwiept, dan krijgen we een kansje. Je moet eens zien, hoe we dan op de teenen gaan staan. Met onze lange ton gen zoo ver mogelijk uitgestoken snappen we als het waait wel eens een lekker hapje. Om ons plezier te doen, hebben ze ons enkele landgenooten, ook Afrikanen dus, tot buren gegeven. Dat zijn aan den éénen kant een paar Gnoe's of Wildebeesten, en aan den anderen kant een paar Splesbok- ken. Vooral die Gnoe's zijn echte spring- in-'t-velden. Dan staan ze een poosje doodstil, rechtuit te kijken en plotseling rennen ze als dollen door het perk. Ze snuiven daarbij en kijken zóó woest tus- schen hmi lange kopharen door, dat je er bang van zoudt worden. Wat ook aardig is: ze hebben een klein jong, nog maar een maand of vijf oud. In 't begin was hij veel lichter van kleur dan zijn moeder, maar nu gelijkt hij er al heel veel op. En je moet eens zien,, wat een flinke horens zoo'n jong ding heeft! 't Was trouwens van 't begin af al zoo'n baasje. Toen hij twee dagen oud was, lik te hij al een beetje van de portie zeme len, welke zijn moeder kreeg en toen sprong en danste hij ook in 't rond, alsof hij nooit anders gedaan had! De spiesbok, aan den anderen kant, heeft ook een jong. Dat beestje is nog maar een week of vijf. Dat is nu echt, wat je een lief diertje noemt, maar dat is lang zoo bijdehand niet als het gnoetje. Het gebruikt ook nog niets anders, dan de melk, welke zijn moeder voor hem heeft. Als je dat jonge spiesbokje ooit ziet, moet je eens hierop letten: het jonge ding begint nu horentjes te krijgen. „Dat is vroeg", zult ge zeggen, maar je moet niet vergeten, dat een volwassen spiesbok horens heeft van een halven Meter leng te, dus je begrijpt, dat er al vroeg „groei" in zit. Met die spitse horentjes zou het jong tijdens de voeding zijn moeder wel eens kunnen bezeeren. Maar nu zit er bij het jong op de uiteinden van de horen tjes een zacht stukje krakbeen, daardoor ondervindt de moeder dus geen letsel. Is dat niet prachtig? Tegen den tijd, dat het Jong het gewone stalvoeder kan eten, verschrompelen en verdwijnen die kraakbeenstukjes. 't Is voor ons natuurlijk plezierig, dat we die Afrikaansche dieren tot buren hebben; het doet ons nog eens aan ons vaderland denken. We hebben hier ook het uitzicht op een paar landgenooten; dat zijn twee olifanten. Wij zijn de hóóg ste en zij zijn de grootste viervoetige die ren der wereld. Dat alleen zou een ze kere vriendschap tusschen ons en hen kunnen doen ontstaan, maar dat is toch het geval niet. In Afrika liepen we elkaar onverschillig voorbij en hier? Voor mijn part worden zij morgen weer naar Afrika teruggebracht, want weet je, wat het geval is? De bezoekers mogen ons zooals ik reeds opmerkte, geen enkele versnapering geven en die olifanten mo gen alles hebben. De menschen komen bij hen altijd met volle handen en met leege handen gaan ze weer weg. Wat die twee slokoppen al niet krijgen! Apennootjes, suikerklontjes, biscuitjes, koekjes, appels, brood, wortelloof, bana nen, wortelen en nog veel meer! En als ze een enkele maal eens niets krijgen? Dan scharrelen ze met hun slurf wat stof en beentjes bij elkaar en daarmee durven ze te gooien naar de menschen buiten 't hek! 't Is echt waar; ik heb het zelf gezien. Hoe ondankbaar, hè? En dat moeten wij maar aanzien, omdat we geen olifanten maag hebben. Ja, zoo is het, want als ook onze maag alles kan verdragen, zou men de bezoekers bij ons ook wel hun gang laten gaan en ik sta er voor in, dat wij met onze tong alle lekkernijen even handig zouden aanpakken, als die groote kerels met hun lange slurf. 't Is wel prettig voor ons, dat we be wonderd worden, maar al hooren we da gelijks zeggen: „O, wat een hoogte! Wat een lange hals! En dan die lange pooten! En die mooie vlekken!" neen! daarmee zijn we niet tevreden! En daarom: als je eens in Artis komt, laat dan onze buren, de gnoe's en de spiesbokken, gerust loopen, maar als je de olifanten kunt meenemen, dan zul je ons een groot plezier doen. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 13