ïste Jaargang Donderdag 12 April 1934 No. 15 WEL LANG GEZOCHT, IMAAR TOCH GEVONDEN! TEEKENPLAATJE. I Willem was in de vacantie met zijn pders op een dorp in pension Toen zij een paar dagen waren, kwamen er Jieuwe gasten; daar was een jongetje van Willems leeftijd. I „Je moet niet zeggen, hoe je heet", zei Villem tegen het nieuwe jongetje. „Ik leet Willem, maar laat mij nu eens pro- |eeren of ik jouw naam kan raden. Vind s dat goed?" „Mij best!" zei de ander. „Zou ik je naam vinden?" „Ik geloof het niet". „Ais ik er den heelen dag den tiid voor teb?" „Dan nög niet". „Ook niet, als ik zeven of acht keer (nag raden?" „Ik kan het niet gelooven". „Ik weet al, hoe je heet," riep Wim. Je moet wel Thomas heeten want je bent en Ongeloovige Thomas!" „Mis geraden! Dat is éénmaal!" Ze gingen den tuin in, achter het huis. „Word je niet boos, als ik soms een fiaam raad, die een beetje vreemd is?" oeg Wim. „Maak je daarover niet ongerust. Je zeggen, wat je wilt; ik word nooit „Nooit?" „Neen!" „Dan ben ik al klaar. Je heet Joris, nt je bent een Joris Goedbloed!" „Joris heet ik niet". In den tuin was een breede greppel. „Je moet eens zien, hoe gemakkelijk k daar overheen spring", zei Wim. Hij jam een aanloop en wip! hij was al aan ien overkant. Dat deed hij driemaal ichter elkaar. Al dien tijd stond zijn mak ter met de handen in den zak er naar ie kijken. „Nu weet ik het zeker", zei Wim hijgend. ,Je kunt niet anders dan Piet heeten, kant je staat er bij als een Saaie Piet". „Oók niet", was het antwoord. „Dan toch zeker wel Klaas, want je >ent in je manier van doen een echte Houten Klaas". .,'t Spijt me, dat je het mis hebt", zei zijn makker bedaard. „Laten we nu een eindje den weg langs ;aan, aan den anderen kant van de tuinsloot", zei Wim. „Durf je over die iloot te springen?" Nauwelijks had hij het gezegd, of zijn vrindje sprong er vlug overheen. „Die moeite had je je kunnen besparen", zei Wim. Daarom liep hij om het tuin huisje heen, daar vlak bij en heel ge makkelijk kwam hij over een bruggetje op den weg. ,Dat is wel zoo gemakkelijk. Jij ging maar dadelijk aan het springen, zonder naar een bruggetje om te zien. Je bent me ook een Hannes! Heet je soms Hannes?" „Tot mijn spijt niét!" „Heb je knikkers?" VToeg Wim op eens. „Ja ik heb er twaalf". „Goed; ik zestien. Zullen we knikkeren? Kijk, daar aan den kant is een mooi Plekje". Ze speelden een kwartiertje en toen (Nadruk verboden). Om na te teekenen. was Wim ze allemaal kwijt en zijn maat had er achtentwintig. „Mijn knikkers heb ik er wel voor over, om te weten, hoe je heet," zei Wim. „Je bent een Bram in het knikkeren, dus je naam is Bram en niet anders". ,,'t Is toch niet zoo", zei de ander. Ze liepen den weg een eind langs en kwamen bij een wilgenbosch je. „Ha!" zei de nieuwe jongen. „Van die wilgentakken kunnen we een fluitje maken!" „Dat kan ik niet", zei Wim. .„Wacht dan maar!" De jongen sneed met zijn zakmes een tak af en in den tijd van tien minuten had hij een heel aardig fluitje gereed. „Maak je er voor mij ook een?" vroeg Wim. „Met plezier!" Ook dat fluitje was gauw klaar. Daarop liet het jongetje zien, hoe gemakkelijk er tonen op rietstengels konden geblazen worden en ook maakte hij van de breede bladeren van het riet aardige scheepjes, die voor den wind vlug over het water schoven. Willem keek zijn oogen uit. Eindelijk riep hij: „Nu weet ik het al! Jij kunt goed knikkeren, je kunt fluitjes maken, je zet scheepjes in elkaar, jouw naam is Manus, want je bent een Manusje van alles". „En tóch heet ik anders" was het ant woord. „Wat heb ik me toch in je vergist", zei Wim: „ik heb je al voor een „Saaie Piet" en een „Houten Klaas" aangezien en dat ben je heelemaal niet. Slootje springen doe je ook goed; dat heb ik gezien. Kun je ook op je hoofd staan?" Wip! Daar stond zijn vrindjde in het gras, met zijn beenen in de lucht. Ver volgens sprong hij, zonder aanraken over een hek en daarna voerde hij een soort van Indianendans uit. Wim lachte, dat hij schudde. „Nu ben ik er beter achter", riep hij. „Je kunt niet anders heeten dan Dries, want een echte Dolle Dries ben je". „Alweer niet goed!" zei de ander. „Je houdt van de vroolijkheid, dat ia zeker", zei Wim. „Heet je misschien Frans, want iedereen zal zeggen, dat je een Vroolijke Frans bent." „Was het maar waar!" zei de ander. „Als ik Frans heette, zou ik misschien niet zooveel moeite hebben met mijn Fransche thema's! Maar weet je wel, Wimpje, dat je nu al negen keer mis ge raden hebt?" „Negen keer? Neen, dat wist ik niet. Maar hoe weet jij dat?" „Ik heb al de verkeerde namen geteld. Ik ken ze nog wel. Wil je eens hooren?" „Ja!" „Ongeloovige Thomas, Joris Goedbloed, Saaie Piet, Houten Klaas, Hannes, Bram, Manusje van alles, Dolle Dries en Vroo lijke Frans dat zijn er precies negen!" .Maar nu weet ik, hoe je heet!" riep Wim. „Hoe dan?" „Je heet Jan en niet anders." „Hoe weet je dat?" „Wel, als je geen Jantje Sekuur was, zou je al die negen namen niet onthouden hebben." „Je hebt het nu goed," zei Jan. ,je hebt mijn naam gevonden, maar je hebt ec toch tien keer naar moeten raden." (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 13