ZOEKPLAATJE. 75ste Jaargang Donderdag 5 April 1934 No. 14 Hoe kabouter Knobbelneus weer in z'n humeur raakte. Je moet dan weten, dat kabouter Knob belneus dien morgen verschrikkelijk uit z'n humeur was. Nee maar, zóó erg! Waarom? Dat wist hij zelf niet precies. Zijn jullie dan nooit uit je humeur zoo maar, om heelemaal niks? Nou dan! Maar z'n vrouw tje Kaatje heette ze. Kaatje Knobbel neus die 's morgens al dadelijk gezien had, dat er wat aan haperde, wou dan toch wel eens weten wat er was. En ze trok zachtjes z'n jasje recht en streek hem eens over z'n wazig. „Wat scheelt er aan. Knobbeltje?" Knobbeljte maakte een ongeduldige be weging met z'n arm en duwde z'n vrouwtje opzij „Niks" „Ja, maar je hebt toch wat. Ben 'je ziek?" „Ziek?" bromde Knobbelneus. „Ziek?" Hij moest eens denken. Natuurlijk had ie wat. „Hoofdpijn" kwam het eindelijk", 'k Heb slecht geslapen. Je snurkte den heelen nacht, 'k Heb geen oog dicht gedaan". Vrouw Kaatje herinnerde zich heel dui delijk, dat ze vannacht wakker was ge weest en haar man rustig had zien slapen. Maar dat zei ze maar niet. „Als je eens naar den dokter ging? Die geeft je misschien een drankje". „Dan schrijft hij me natuurlijk eikelsoep voor en die lust ik niet! Je kookt ze niet, hoor!" dreigde Knobbelneus en zijn neus werd paars bij de gedachte aan eikelsoep. ,„'k Denk er niet an", zei het vrouwtje. „Ik kan heel wat lekkerder dingen koken dan eikelsoep Maar als je eens ging wan delen". „Wandelen? wil je me heelemaal ziek hebben? Zet m'n stoei bij de kachel, dan ga ik daar zitten". „Je bent een beetje lastig, mannetje", dacht ze. Maar ze zei het niet, want ze was een verstandig kaboutervrouwtje en ze hield heelemaal niet van ruzie. Daar zat Knobbelneus in z'n stoel bij 't vlammend vuurtje en steunde z'n hoofd in z'n handen. Och. wat deed z'n arme hoofd Pijn! Maar bij dat heete vuur hield hij 't heelemaal niet uit. Met een ruk schoof hy z'n stoel achteruit. ,,M'n stok. vrouw! „Ik ga er uit. Ik stik hier!" :„Hier, Knobbeltje, hier is je stok. Ga dan maar eens lekker uit. Beterschap hoor!" Knobbeltje bromde wat. En z'n vrouwtje lachte een beetje toen ze hem nakeek. Buiten gekomen stond Knobbelneus een oogenblik stil. Waar zou hij heen? Och, eigenlijk had hy heelemaal geen zin om te wandelen, met die hoofdpyn Hy zou het toch maar eens orobeeren. 't Bosch in? Daar scheen de zon ten minste niet op z'n bol „Morgen heer Knobbeltjesneus!" Groenrok de kikker zat midden op zyn, Knobbelneus' pad, en sloeg beleefd met z'n rechtervoorpoot tegen z'n kop. L'k Heet geen Knobbeltjesneus, maar Knobbelneus. Doe toch niet altijd zoo idioot. En hoepel nou op" bromde onze kabouter, „dat ik er door kan!" (Nadruk verboden.) Waar is de hengelaar? Groenrok hipte een pas of -wat opzy. „Is uwe Edelheid zoo aan den wandel? Misschien mag ik een eindje mee?" „Loop naar de maain!" „Kan ik niet, spyt me! Zelfs zoo hoog springen kan ik niet! Welzóó hoog!" En meteen hipte hy over Knobbelneus heen. die met wijd open mond bleef staan, verstomd over zooveel brutaliteit „Als je nu niet héél gauw ophoudt met dien onzin...." dreigde hy, zoodra hij bekomen was „dan... „Ik ga al ik ga al, Uwe Hoogheid en vrooiyk grynzend sprong ons kikkertje een zijpad in. „Waarom is Knobbeltje, Bobbeltje kwaad Als hy naar de kermis gaat?" zong een bruingespikkelde lyster spottend boven zyn hoofd „Hè?" Knobbeltje stond weer stil. „Wie zingt daar wat van Kermis? Waar is 't Kermis en wanneer? Zei j ij dat daar boven?" „Ja, ik", zei de lyster en knikte met z'n kop. „O!" zei Knobbeltje verbluft, „Kermis? Daar zou ik wel zin in hebbenAls ie zich maar niet zoo ziek voelde „Nee" zuchtte hy, „nee, ik ga niet naai de Kermis, 'k ben ziek!" De lyster draaide z'n kop scheef en keek den blozenden kabouter eens goed aan. „Humeurpyn zeker!" onderstelde hy oneerbiedig en vloog een paar takken ver der. „Wat scheelt er aan?" vroeg een diepe bromstem. Een by zoemde om Knobbelneus heen. „Eh eh hoofdpijn!" Knobbeltje moest even nadenken voor hy antwoord gaf, want heel precies wist hy niet meer wat ie eigenlijk had. „Moet je juist naar de Kermis gaan" raadde de by: „daar ts een heele knappe wonderdokter, die kan alles beter maken". Knobbeltje stond een oogenblik stil, schoof z'n handen diep in z'n zakken en dacht na. „Waar is de Kermis?" „Op het grasveld onder de zeven ber ken, midden in het bosch. Je weet toch waar dat is?" „Natuurlyk!" zei Knobbeltje. Dat zou hij niet wetenHy kende 't bosch toch als z'n zak! En nu vrooiyk fluitend, z'n muts wat achterover op z'n bol geschoven, z'n han den in z'n zakken, kuierde Knobbelneus welgemoed 't bosch in, den kant van 't grasveld onder de zeven berken uit. Als z'n vrouwtje haar zieken Knobbel zoo eens gezien had! Hè 't was prettig in 't bosch. Leuk die zonnestraaltjes tusschen de groene blaad jes door. En kyk. twee citroenvlindertjes, die krygertje speelden. Of er al boschaard beitjes zouden zyn? Nee. natuurlijk niet. ze bloeiden pas. Nou maar dan kwamen ze toch ook gauw! Knobbeltje was dol op boschaardbeitjes. Wat hoorde hy daar? Muziek? Ja, zoo waar daar zat 'n stelletje krekels en fie delde een lustig walsje. Nou moet je weten, dat Knobbelneus niet tegen muziek kon. Niet dat hy 't naar vond. integendeel, hy hield er zooveel van, dat hy moest dansen zoodra hy muziek hoorde. Daar hielp geen lieve moeder aan. En zoo zette Knobbeltje nu ook z'n han den in z'n zij, en walste, walstez'n oogen dicht geknepen van genot. Bommdaar lag Knobbeltje op z'n rug en boven over hem heen tuimelden twee andere kabouters met hun beenen in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 13