Een Kabouter-geschiedenis
I
I;
E
door
C. E DE LILLE HOGERWAARD.
Grapjas, de kabouter, deed zijn naam
alle eer aan: dolveel Weid hij van een
grapje. Hij wist geen grooter genoegen te
bedenken dan een ander eens „lekkertjes
voor den mal te houden". Zelf kon hij uit
stekend tegen een plagerijtje. „Hoe grap
piger, hoe liever!" was zijn leus.
Je kon 't wel dadelijk aan zijn uiterlijk
zien. Zijn puntmuts stond altijd zoo vroo
lijk scheef op zijn bol, zijn oogen straal
den zóó guitig en zijn heele gezicht was
zóó grappig, dat je al schik kreeg, als je
het kleine mannetje zag. En als hij lachte
was dit zoo aanstekelijk, dat je meelaclien
moest, of je wilde oï niet.
Maar Zuurpruim was een heel andere
kabouter. Die keek niet vroolijk, maar heel
zuur, zóó zuur, dat zijn familie wel eens
tegen hem zei:
„Kijk alsjeblieft niet naar het heldere
water in onze beek, want dan zou het wel
eens in azijn kunnen veranderen!"
Zuurpruim werd ook dadelijk om alles
kwaad. Vrienden had hij niet, want nie
mand kon in zijn gezelschap opgewekt
blijven. Het gevolg was, dat hij zich een
zaam en verlaten voelde enhoe langer
hoe zuurder ging kijken, als dat tenminste
nog kon.
Grapjas schudde zijn hoofd als hij Zuur
pruim tegenkwam. Bah, zoo'n sikkeneurig
ventje had hij nog nooit gezien! 't Zou
werkelijk om te lachen zijn, als het niet
zoo droevig was. Hij had van alles gepro
beerd om Zuurpruim eens te laten lachen,
maar't was hem niet gelukt. Eerst
had hij hem de grappigste verhalen ge
daan. Zuurpruim had geluisterd, maar
geen spier van zijn gezicht vertrokken.
Kabouter Grapjas had evengoed tegen den
ouden, knoestigen eik of het jonge, slanke
berkje kunnen praten. Die zouden als
ze maar konden! nog eerder gelachen
hebben. Daarna had Grapjas zulke ko
mieke gezichten getrokken, dat zijn wan
gen er rood van werden en jullie 't zeker
uitgeschaterd zouden hebben als je hem
zoo tegengekomen was. Maar.... wie er
lachte, Zuurpruim niet!
Toch gaf Grapjas den moed nog niet
op. Hij dacht en dacht over een middel
om dien armen Zuurpruim eens van zijn
kwaal af te helpen. Eigenlijk had Grapjas
medelijden met den stumper, die altijd
zoo leelijk keek en nooit eens lachte. Wat
moest die kabouter een verdriet in zijn
leven hebben, terwijl hij, Grapjas, zich
altijd juist zoo vroolijk en gelukkig roeide.
O, wat kostte het Grapjas een moeite,
een middel te bedenken, 't Was net alsof
zijn muts door den ernst van 't geval recht
kwam te 6taan, zijn oogen met meer
lachten, ja, zijn heele gezicht zelfs strak
ging staan. Grapjas schrikte er van, toen
hij in het heldere beekje keek en daar zijn
evenbeeld zag. Was hij dat of..,, was het
Zuurpruim? Hoe zat 't nou eigenlijk?
Niet lang duurde deze onzekerheid. Na
tuurlijk was hij het zelf en hij moest zoo
geweldig lachen bij het denkbeeld, dat hij
zichzelf voor Zuurpruim had aangezien,
dathet vogellied een oogenblik ver
stomde, de eekhoorntjes in de hooge hoo
rnen nieuwsgierig naar beneden gluurden
en de forellen, waarvan het in de beek
krioelde, haastig wegschoten.
't Was ook al te mal! Grapjas moest het
zichzelf bekennen en had plotseling
een inval. Nu wist hij, op welke manier
hij het nog eëns zou probeeren Zuurpruim
vroolijk te laten kijken en als dat niet
hielp
Grapjas die als hij wilde immers
ook wel eens strak kijken kon, ging nu
met zijn ernstigste gezicht naar het huisje
van Zuurpruim, waar hij den kabouter bij
de deur van zijn woning aantrof.
..Morgen, morgen!" zei hij, met opzet
den naam van den brommigen kabouter
verzwijgend.
„Morgen!" klonk het op doffen toon
terug.
Grapjas, die maar met de deur in huis
wilde vallen, zei onmiddellijk:
„Ik kom je vragen mij een dienst te
bewijzen".
Met groote oogen keek Zuurpruim den
ander aan. Moest hij Grapjas een dienst
bewijzen? Verstond hij dat goed? Grapjas
keek echter zóó ernstig, dat Zuurpruim
wel begreep, niet voor den mal gehouden
te worden.
„Ja", ging kabouter Grapjas voort, t
geval is heel eenvoudig. Daar ik een op
gewekte natuur heb en veel van een
Teddybeer is jarig.
't Is vandaag groot feest!
Want van alle poppen
Houd 'k van hem het meest.
Ted mag vriendjes vragen.
Moes geeft een partij.
Teddy vindt het eenig,
Is als ik dolblij.
Aan de Teddyberen
Uit de heele buurt
Heb ik invitaties
Echte, hoor! gestuurd.
In hun beste pakjes
Komen zij er aan.
Wie zou er niet heel graag
Naar 'n partijtje gaan?!
Elk brengt een cadeautje
Mee voor jaar'gen Ted.
En de oogjes glimmen
Nu al van de pret!
Moes trakteert de gasten
Opwaar ik van houd:
Koekjes, limonade.
Niemand is er stout.
Als de Teddyberen
Weer naar huls toe zijn,
Dank ik Moes voor 't feestje,
Ted is nog te klein!
(Nadruk verboden).
CARLA El
grapje houd, word ik telkens geroepen,
als de menschen in den put zitten. Ik
moet ze er dan weer uithalen. Niet echt
natuurlijk, want gelukkig zitten ze in hun
verbeelding maar in den put en als ik hen
nu door een grapje wat vroolijker stem
of hun moeilijkheden wegredeneer, zijn
ze tevreden. Dat is natuurlijk een mooi
werk, een werk, dat me veel voldoening
schenkt, maardat ook zijn bezwaren
zelfs voor mij! heeft, want het
maakt me soms zóó moe, dat ik niet
vroolijk of grappig meer kijken kan. Ik
zoek dus iemand, die me bij mijn werk
helpen wil. Hij moet natuurlijk op me
lijken en nu dacht ik dat jij
„Maar ik ik lijk toch heelemaal niet
op je!" riep Zuurpruim uit, die nog steeds
niet van zijn verbazing bekomen was.
Gewoonlijk niet, maar je kunt wel op
me lijken. Zeg maar eerst, of je op mijn
voorstel ingaat."
„Och ja. waarom niet?! 't Is eens een
verandering!" antwoordde Zuurpruim on
verschillig.
Grapjas had dan ook niet verwacht, dat
hij geestdriftig over het plan zou zijn. 't
Was al mooi, dat hij niet tegensputterde.
„Dan zullen we de gelijkenis zoo spre
kend mogelijk maken", ging Grapjas op
gewekt voort. „Begin maar eens met je
muts een beetje schuin op je bol te zetten.
Je zult merken: dan zie je er dadelijk heel
anders uit. Kijk maar eens in de beek!"
En werkelijk, toen Zuurpruim een paar
schreden gedaan had en in de beek keek,
moest hij toegeven, dat hij er heel anders
uitzag.
Waarom zou hij ook niet op kabouter
Grapjas kunnen lijken? 't Was immers
maar een doodgewone kabouter als ieder
ander.
Hij knikte zijn evenbeeld in de beek eens
toe enhij glimlachte er tegen. Wel
niet met zijn geheele gezicht, maar veel-
elschend was Grapjas niet. Hij vond het al
een heel mooi begin.
„Goed!" zei hij dan ook. „En nu probeer
je aan iets vroolijks of iets grappigs te
denken".
„Als ik maar wist waaraan!" zei Zuur
pruim, die wel wilde, maar niet kon.
„Nou, denk bijvoorbeeld aan
Puntschoen en hoe je hem een:
kunt. Zou je dat willen?"
„En óf!" antwoordde Zuurpruim,
zelf schik in 't geval begon te krui
wel graag zijn neef, dien hij niet ai
kon uitstaan, eens in het ootje wi>
men. Als Grapjas hem maar zegge:
hoe hij het moest aanleggen,
zooiets had hij geen verstand.
„Top!" riep Grapjas uit. „Ik wee
Ik zal je een paar ski's bezorgen. Je
die aan Puntschoen, die zich immer
verbeeldt alles te kunnen. Je doet
je Grapjas bent en vraagt, of hi
skiën wil. Maar denk er aan
kijken, hoor! Dat is de eenige
waarop je succes zult hebben".
Zuurpruim begon nu werkelijk s
krijgen in 't geval. Zij neef Punt
een poets te bakken, was iets, dat i«^t
aanlokte, ook al zou hij dan zelf r
het denkbeeld zün gekomen.
„Goed!" zei Grapjas. „Ik ga nu ti
ski's halen".
Weldra kwam hij er mee terug. Ve:
de hij 't zich of keek Zuurpruim al
Hjker? Nee, nee, hij verbeeldde h(
niet: t denkbeeld, dat hij voor C V
aangezien zou worden en 't hem
manier gelukken zou zijn neef, dl
altijd plaagde, eens te foppen, WJ
eenig, dat 't hem al bij voorbaat
stemde.
Opgewekt ging hij dan ook met
onder den arm op weg. na tal van
raadgevingen van den echten Grap!
hebben meegekregen. Zijn heele
ja zelfs zijn gang. scheen veranderd
Hij wilde immers heelemaal op 0
lijken!
Gek, vanmorgen nog had hij gerat
dat er zooveel sneeuw lag in het W
nu vond hij die sneeuw juist pracht::
zonder sneeuw viel er immers
skiën. En de lach, die eerst weernd' "R
wennig over Zuurpruims gezicht
gleden, scheen zich daar nu zoo
plaats te voelen, dat hij er voorloop
over dacht de vlucht te nemen.
Na een tijdje kwam Zuurpruim
O
ten
DO:
no
leer
ik
n°
iff
A
btc
Mos
l*
Zus
loeti
In