IN DEN SCHOONMAAKTIJD ARTISNIEUWS door G. J. VXSSCHER. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. In den schoonmaaktijd liet Moeder Iemand komen: Zwarten Jan, Om den schoorsteen flink te vegen. En wat deed haar kleine man? 't Ventje maakte in een wipje Zijn gezicht en handen vuil Ook zijn kleeren, dacht toen glunder: Of ik graag met Zwartjan ruil! Daarna ging hij weer naar Moeder En zei: Ooeiendag, mevrouw! Zal ik maar den schoorsteen vegen? 'k Doe het hcusch heel goed en gauw! Moeder moest eens even lachen En begon: Zeg, kleine man, Als je bent een schoorsteenveger, Word je nooit meer Moeders Jan! Jantje ging nu vlug zich wasschen, Vroeg aan Moeder: Is 't zoo goed? 'k Ben weer heel gewoon uw jongen! Nooit zie 'k meer zoo zwart als roet! (Nadruk verboden). De Mierenbeer Er was eens een eigenaar van een circus, die met groote letters boven den ingang van zijn tent liet schrijven: Hier temt men leeuwen en beren Ik denk. dat dit gewone leeuwen en be ren geweest zijn en om die te temmen moet je heel wat kracht en moed hebben. Als het mierenleeuwen en mierenberen ge weest waren dan had hij dat snorkende opschrift wel mogen weglaten. Weet je waarom? Wel een mierenleeuw is een insect van ruim een centimeter lengte De kleinste jongen moet voorzichtig zijn dat hij er niet op trapt want dan is de leeuw er ge weest. En een mierenbeer. zooals ik bijv Ja. ik ben grooter ik ben een viervoetig dier zoo groot als. laat ik zeggen zoo groot als een middelmatige hond. Maar er is aan mij niets te temmen. Kinderen die mij voor het eerst zien. vinden mij een vreeselijk dier. met mijn geweldigen lang behaarden staart mijn groote nagels aan de voorpooten en mijn tamelijk langen snuit. Maar hun angst gaat spoedig over als zij hooren vertellen, dat ik totaal geen tanden heb dat ik mijn grooten staart alleen als deken gebruik, wanneer ik ga slapen en dat ik maar wei nig kracht in mün nooten heb. zoodat ik mijn kolossale nagels wel gebruiken kan om in lossen grond te krabbelen maar volstrekt niet om iemand aan te vallen En toch heb ik een jongen, wien dat allemaal verteld was. op een gegeven oogen blik verschrikt een paar passen achteruit zien gaan. ..Wat is er. Jan?" vroeg zijn moeder. ..Er komt een worm uit zijn mond", zei Jan en hij wees met een ontsteld gezicht naar mij. Zijn moeder ook niet bijzonder op de hoogte zei: Ik geloof eer dat het een slangetje is". En wat was dat nu? 't Was geen worm en ook geen slang, maar 't was eenvou dig mijn dunne ronde tong. die ik. als ik wil wel meer dan veertig centimeter bui ten mijn mond kan steken. „O wat een langtong! Je bent goed van den tongTiem gesneden! Wat zal jij veel te vertellen hebben!" hoor ik je zeggen. Ook al niet! Ik maak totaal geen geluid en zet dus nooit een grooten mond op. Dat kan ik ook niet want mlin mond is niet wijder dan je vaders trouwring en dat kleine mondje doe ik alleen open om er mijn tong door te laten. Eigenlijk mijn tong niet alleen! Om dat duidelijk te maken moet ik wat meer van mij zelf vertellen. Mijn vaderland is Zuid-Amerika. Daar zijn. zooals je zeker wel weet een aantal landen. Het grootste is Brazilië; daar ben ik geboren. Er leven daar heel wat mieren eters. De grootste soort noemt men om hun manen op hals en rug en om hun bij zonder lange haren, ook wel mierenberen. Daartoe behoor ik. Als miereneter zou ik het in Holland niet breed hebben: er zijn hier te weinig mieren. Maar daar in Bra zilië! Zoo hier en daar op de groote vlak ten of op open plekken in de bosschen vindt men groepen heuveltjes, waarvan een jongen uit Zandvoort zou zeggen: .Ginds heb je lage duinen!" Maar die heuvels zijn niets dan reus achtige mierennesten: dat is geen beton of ijzerconstructie neen 't is niets dan zand. vermengd met heel dunne takjes en dennenaalden alles bijeenvergaard dooi de wakkere mieren. Een enkele maal heb ik er wel eens spijt van. als ik bedenk, dat ik hun grootste vijand ben, maar hon ger is êen scherp zwaard en als ik bij zoo'n zachten heuvel kom zet ik er dade lijk mijn groote kromme nagels in en doe ik het zand links en rechts vliegen Dan komen de bewoners uit alle gangen en ka mers bij duizenden aangestormd om te zien, wie de rustverstoorder is. Ik steek mijn lange, kleverige tong uit rol die om en om in de dichte menigte trek ze weer naar binnen, ik slik en ik smul! Zoo doe ik eenige malen en dan ben ik verzadigd. Ik rust vervolgens een beetje uit. Er schar relen nog wat mieren om mij heen die zich in mijn weelderige haardos verstopt hebben en die worden 'oij wijze van amu sement nog één voor één door mij opge pikt. Zoo deed ik in Brazilië en zoo deed ik ook in Suriname, het Nederlandsche ge bied, waarin ik verzeild geraakte. Daar werd ik op een morgen gegrepen door'een paar boschnegers. „O wee!" dacht ik. ..Nu ben ik verloren!" Ik wist. dat die negers het vleesch van de miereneters met smaak verorberen. En ons vel met de lange haren eraan, leggen ze 's nachts onder hun lijf. „Geen beter mid del tegen lendepijn!" zegt de neger. Als je 't maar gelooven wilt! Enfin! Ik zat in doodsangst. Maar wat wil het geval? Juist in dien tijd vertoefde er een gezelschap Hollandsche acteurs in de hoofdstad Paramaribo. Zij hadden een paar kolibri's gekocht en goed betaald. „Wacht!" dachten de slimme boschnegers, „voor dezen mierenbeer zullen ze mis schien nog veel meer betalen!,. Ze brach ten mij naar de stad en ja hoor! De koop werd gesloten en ik werd op een stoom boot gebracht, die voor Amsterdam lading innam. „Wat moet jij nu met een miereneter doen?" hoorde ik iemand op de boot aan mijn baas vragen. „Heb je thuis soms last van mieren?" „Heelemaal niet!" zei de baas, „maar ik geef hem aan Artis." „O, dat is wat anders! In dat geval heb je hem gekocht voor een goed doel." De baas noemde mij Gerrit. Zoo werd ik aan boord door iedereen genoemd en dien naam heb ik hier in Artis ook ge houden; t schijnt een speciaal Holland sche naam te zijn. In Brazilië heb ik hem nooit gehoord. „Ik ben gehuisvest in Let gebouw voor kleine zoogdieren, dicht bij den meeuwen en ganzenvijver. 't Is er lekker warm, ook in den winter. In de maand Juli van het vorige jaar ben ik hier aangekomen. Toen mocht ik ook wel eens naar buiten: in de loopplaats. Later moest ik steeds binnen blijven en dat bevalt mij ook beter, want een winter, zooals hier, is in mijn vader land onbekend. De menschen schijnen er ook niet goed tegen te kunnen, want bij gebrek aan lange haren, bedekken zij zich 's winters met een massa kleedingstukken, vervaardigd van haren van allerlei dieren, vooral van schapen, maar ook wel van bunzings, mollen, katten, ja zelfs van veu lens en kameelen. Wat een geluk, dat ik in een huis met centrale verwarming geplaatst ben! Mijn oppasser is een jonge man, die er gelukkig niet naar uitziet, dat hij veel last zal krijgen van lendepijn. Als hij voor mijn hok komt staan en zegt: „Kom, Gerrit!", dan weet ik het al. Dan heeft hij een bakje in de hand met heerlijke maizenapap, be reid uit natismeel en melk. Dat zet hij voor mij neer en ik smikkel het lekker op, natuurlijk met behulp van mijn lange tong. De pap moet niet te dun zijn, want dan kleeft ze niet genoeg aan mijn tong, maar dat weet mijn baas wel. Vooral wan neer er een lepel stroop door geroerd is, vind ik dat kostje verrukkelijk. Ook krijg ik Wel gemalen vleesch en eieren en maar die zijn moeilijk te bekomen soms ook mierenpoppen of meelwormen. En dan vang ik zelf wel eens een vlieg of een mug, die in mijn woning verzeild ge raakt is, maar dat gebeurt maar zelden. Zou ik het zoo kunnen uithouden of niet? Vlak naast mij woont een vischotter. Dat is een ontevreden heerschap. Hij schreeuwt telkens: „Eten! Eten!" en hij krijgt toch genoeg. Dat vind ik niet netjes. Als ik mijn buikje vol heb, ga ik, in mijn staart gerold op mijn zachte stroobedje liggen en dan droom ik wel van mijn vaderland, maar, eerlijk gezegd, ik zou er niet graag weer heen willen! (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1933 | | pagina 14