V-P M REBUS KRAAI DURF-AL. De winter is voor de lente geweken, en langzamerhand beginnen boomen en struiken weer groen te worden. Ooievaars, spreeuwen, zwaluwen enz. zijn alweer uit het Zuiden teruggekomen, en maken hun nesten weer in orde, die in den afgeloopen winter heel wat van sneeuw, hagel, regen, wind, enz., geleden hebben. Ook de vogels, die den winter hier over blijven, beginnen weer wat op te fleuren. Anders zitten ze 's winters in elkaar ge doken op de naakte takken, maar nu vlie- gen ze in troepen rond, en zoeken op den grond, in boomen en op takken, ijverig rond, of er niet wat te eten is. De aller - brutaalste onder hen huppelen achter 'n boer aan, die aan 't zaaien is. en pikken de korrels brutaalweg onder zijn oogen op. Dat doen de kraaien echter niet; daar zijn ze veel te deftig voor in d'r mooie zwarte pakjes; die stappen heel statig achter een boer aan die aan het ploegen is, en pikken de engerlingen en de wormen op, die omhoog geploegd worden. Zoo was ér ook 'n kraaienfamilie op 't land van boer Jaap aan het wormen en engerlingen zoeken. Vlak bij de boerderij van boer Jaap stond een hooge iepenboom en daarin had het kraaienpaar de vorige lente een nest gemaakt. Eerst hadden ze d'r nest gebouwd op het dak van 'n huis in het dorp, maar zoodra de dorpsjongens 't wisten, hadden ze de eieren er uitge haald, en nog het heele nest kapot ge maakt bovendien. Toen had vader Kraai tegen zijn wijfje gezegd: „Vrouw we moe ten hier vandaan, en op een andere plaats een nest gaan maken. Hier ben je geen oogenblik zeker van je leven!" I Dat vond 't wijfje ook, en samen gingen ze d'r toen op uit, om ergens een plaats voor een nieuw nest te zoeken. Zoo kwa men ze ook voorbij de boerderij van boer Jaap, en toen pipa Kraai dien lioogen iep zag. zei-die: „Vrouw, daar moesten we ons nest in maken, dan kunnen die kwajon gens 't tenminste ook niet uithalen of ver nielen, want dit bovenste dunne takken Junnen zoo'n bengel niet houden!" I En zoo kwam het, dat er in den iep op boer Jaap's erf een kraaiennest gebouwd I De kraaien, die, zooals gezegd is, op 't Btnd achter den ploegenden boer aan 't zoeken waren naar wormen, waren de be woners van hét nest in den iepenboom. Ze hadden al heel wat op, maar 'n kraai kan heel wat aan, en bovendien hadden ze nog voor vier jongen te zorgen. I „Zeg man", zei het wijfje „wanneer zou den we eens met de jongen uitvliegen, het wordt hoog tijd voor ze!" I „Ja, vooral die Durfal, die heeft wat te zeggen in 't nest. 'k Hou m'n hart vast als hij over 't randje van 't nest kuiert. Vanmiddag zat hij warempel al op 't bo- .yenste takje van den boom. I ,,'t Is wat te zeggen, met hem", hernam het wijfje weer; „maar kom nu maar mee, ik heb genoeg eten voor vandaag!" i Weldra waren ze weg en bij het nest, dat Durfal voor de helft in z'n bezit had, ter wijl de overige drie jongen het met de an dere helft moesten stellen, kreeg echter Ten Hinken pik met den snavel van z'n lader, en daarvoor was hij zóo bang, dat ij maar gauw een eind opschikte. Weldra waren nu de hongerige magen an de jonge kraaien gevuld (Durfal moest beer 't grootste deel hebben) en vijf mi nuten later was in 't kraaiennest alles in liepe rust. Twee weken later. We vinden de heele iraaienfamilie in den boogerd van boer Jaap. 't Wijfje had 's morgens gezegd: „Vanmiddag zullen we 's probeeren, of de kinderen al kunnen vliegen!" Zoo gezegd, zoo gedaan, 't Was heerlijk voor de jonge kraaien, om zoo door de lucht te zweven. Durfal maakte de dolste bokkesprongen, als je dat tenminste van een vliegenden kraai kunt zeggen. In 't eerst vlogen de jongen wel wat onbeholpen, en vader Sraai moest meer dan eens zeggen: „Kijk haar, hoe ik de vleugels uitsla, dan ken je 't zoo!" 1 Maar Durfal zei: „O, maar ik hoef het piet meer te leeren, 'k kan 't al lang!" (Jaar toen ze eindelijk in den boogerd baren, kon Durfal veel slechter vliegen lan z'n broertjes. I „Nu moeten jullie dicht bij me blijven, pan kan ik je nog 's helpen bij het wor- Tienvangen", zei vader Kraai. Nu, drie leden 't heel gewillig, maar Durfal zei ter oneerbiedig: „Loop naar de maan; 'k dn m'n eigen kost wel vinden. „Nou, ga je gang dan maar", dacht z'n Puer, „je zult gauw genoeg weer bij me (Nadruk verboden. Allen gingen nu ijverig aan 't zoeken; Durfal op 'n afstandje, want hij had im mers geen hulp noodig. Daar zag hij plot seling vlak voor zich, 'n worm. Pik mis, nog eens: pik.weer mis. De worm was ai weg en in den grond gekropen, ,,'t Gaat toch niet zoo gemakkelijk, als ik dacht." zei Durfal zachtjes tot zich zelf. Wormen waren er genoeg in den boom gaard, maar Durfal kon er geen krijgen. En toen de anderen na 'n paar uur, met behulp van vader en moeder, den buik vol hadden, had Durfal nog niet meer op dan 'n magere engerling, zoodat de honger hem vreeselijk kwelde. Toen kreeg vader Kraai toch medelijden met hem, en gaf hem een paar wormen, die in dank werden aangenomen. Den vol genden dag vlogen ze weer uit, en Durfal dacht bij zich zelf: „Dat wormenzoeken is zoo'n taai werkje, ik zal probeeren weg te vliegen, en op een boerderij bij de kippen wel wat te eten zien te krijgen. Die beesten wordt het voer gebracht; dat heb ik vaak genoeg van uit het nest gezien!" Zoo ge zegd, zoo gedaan. Durfal verwijderde zich langzamerhand van z'n ouders en broertjes, en vloog toen, zoo goed en kwaad als hij kon, naar een in de verte gelegen boerderij. Na eenig sukkelen kwam hij er toch eindelijk aan; vlak bij een hooiberg ging hij op een struik zitten, om eerst eens te zien, of hier wel kippen waren. Maar daar zag hij plotseling vlak voor de geopende schuurdeur een beest zitten, en een dito bonte er vlak naast. Zoo'n beest had onze Durfal nog nooit gezien. Maar in eens be zon hij zich. Z'n vader had hem wel eens van een kat verteld, en deze beeste kwa men daarmee wel overeen. Ook had z'n vader gezegd dat zoo'n kat een heel ge vaarlijk beest was voor kraaien. Maar dat geloofde Durfal echter in het geheel niet, en hij vloog van z'n struik af, naar de kat ten toe, om ze eens goed op te nemen. De eene kat had onze kraai direct in de ga ten, en toen Durfal op 'n meter afstand van haar stond, deed de kat een vervaar lijken sprong, maar Durfal vloog, doodelijk verschrikt, nog net bijtijds op. 'n Kwar tier daarna, toen hij al wijd en breed in een hoogen boom zat, klopte z'n hart nol sterk van den schrik. Nee, die katten, daar moest hij niks meer van hebben. Langzamerhand begon de honger zich weer te doen gevoelen, en, omdat de kat ten weggegaan waren, vloog hij, na nog eens goed uit z'n vlugge, schitterende oogjes gekeken te hebben, uit den boom op den grond, waar een stuk of zes kip pen en een groote boerenhaan druk aan het pikken waren. Nauwelijks was hij ech ter bij hen, en pikte hij een maïskorrel op, of de haan vloog op hem af, en Durfal, die nu niet zoo gauw weg kon komen als een poosje geleden bij de katten, liep een paar flinke pikken op, zoodat hij ijlings een goed heenkomen zocht. Och, alles viel hem ook tegen, den ar men Durfal, ,,'k Wou, dat ik maar thuis was, in den iepenboom; maar welken kant moet ik uit?" Hij vloog 'n eindje, maar kwam weldra in zulke voor hem onbekende streken, dat hij in het geheel niet meer wist. waar zich te wenden. „Ginder staat nog een boerderij, daar zal 'k maar 's heen gaan", zei hij ten leste; ,,'t is maar te hopen, dat daar geen katten of hanen zijn!" Hij sukkelde er op af, en trof het nogal goed, want 'n vrouw was juist bezig kippenvoer te strooien. „Laat ik nou wijzer zijn dan straks", sprak Durfal, „en hier een poosje blijven zitten; als de kippen weg zijn, zal er nog wel iets voor mij over blijven!" 't Duurde wel lang lang, maar eindelijk gingen de kippen weg. Nu vloog hij vlug naar beneden, en er lagen warempel nog eenlge korrels. Véél was het niet, maar 't hield toch wel wat voor den honger. Een weinig ge sterkt ging hij nu weer op weg. 't Begon al wat donker te worden, en omdat hij z'n nest in den iepenboom toch niet weerom kon vinden, ging hij in een boom zitten, stak den kop tusschen de veerenen sliep niet in. Hij was in het geheel niet gewend om alleen te slapen in een boom, en dan zonder nest. Maar eindelijk werd hij toch zoo slape rig, dat hij ten leste insliep. Den volgen den morgen was onze Durfal al bijtijds wakker. Hij schudde den dauw eens van z'n vleugels en vond toen eigenlijk z'n zwerversleven nog niet eens zoo slecht. Al leen dien honger, dat was nog het ergste voor onze kraai. Maar daar in die struik, wat waren dat?, Roode, ronde dingetjes, Durfal er op af, en er een opgepikt. Nu, dat smaakte wel, een engerling was wel beter voor een kraai, vond Durfal, maar „honger maakt rauwe boonen zoet!" 't Waren lijsterbessen. Daar boven in dien boom hingen er ook nog. Durfal vloog er heen en begon er weldra aan te pik ken. Toen hij genoeg had, wou hij z'n kop terug trekken, maar wat was dat, hij kon niet verder, het scheen wel, of hij een touwtje om z'n nek had. „Dan zal 'k maar wegvliegen", dach Durfal, en, de daad bij het woord voegende, vloog hij snel naar beneden meende hij. Maar hij zweefde tusschen hemel en aarde, z'n keel werd toegeknepen, enDurfal was dood. Hij had zich opgehangen in 'n strik, die voor een bosje lijsterbessen gehangen was. Dat was het einde van Durfal, die van z'n ouders wegvloog. Arme Durfal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1933 | | pagina 15