DRIE BENGELS
MENEER DE WIND
EN MEVROUW DE ZON
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Boos bulderde de wind door den schoor
steen. Nu en dan floot hij zelfs sissend, om
in duidelijke termen te kennen te geven,
dat als hij niet verkoos, dat de menschen
op straat liepen, zij binnen hadden te blij
ven. En werkelijk! wie er niet uit moest,
bleef rustig thuis, als 't kon in 't hoekje
bij den warmen haard of bij de centrale
verwarming. En het liefst zelfs met den
rug naar de ramen.
Brr! wat was het buiten guur! Guur en
nat! Kwam het misschien, doordat de re
gen in hevigheid niet wenschte onder te
doen voor den wind? Waren zij naijverig
op elkaar en wilde ieder nu toonen, dat
hij het was, die de meeste kracht bezat?
Wie zal 't zeggen? Geluid maakten wind
en regen genoeg, maar geen sterveling, die
het verstond. Daar het geloei en gefluit
van den wind evenals het gekletter en ge
plas van den regen weinig vreedzaam en
liefelijk klonken, meende Bert, die in zijn
bedje lag en angstig naar het tumult in de
lucht luisterde, dat zij hevige ruzie had
den. Wie zóó hard en dreigend zijn mee
ning te kennen geeft, is immers boos!
Nog dieper kroop Bert onder de dekens
om al die booze geluiden niet te hooren.
Lekker warm was het in dat holletje.
Langzaam soesde Bert weg en het duurde
niet lang, vóór hij in Droomenland aan
kwam, waar hij met groote, verbaasde
oogen om zich heen keek.
Eigenlijk moest hij lachen om hetgeen
hij zag, want 't was vreemd! bang
was hij nu heelemaal niet meer.
Telkens moest hij naar dien boozen
meneer de Wind kijken, die met alle kracht
uit bolle wangen blies, 't Leek wel, of hij
van kwaadheid huilde, want de tranen lie
pen hem over 't gezicht: de regen viel bij
stroomen neer.
Plotseling kreeg Bert echter medelijden
met meneer de Wind, die verdriet had. Dat
was duidelijk! En Bert, die een gevoelig
hartje had, zou niets liever willen dan
hem troosten en zijn tranen drogen. Maar
dat zou hij, zoo'n kleine jongen, immers
niet kunnen! Zelfs al zou hij den moed
hebben het te probeeren!
Nog was Bert bezig met het zinnen op
een middel om meneer de Wind, die nog
altijd huilde, wat op te vroolijken, toen de
dikke, grijze lucht dunner en lichter werd,
een stukje blauw vertoonde enme
vrouw de Zon lachend naar beneden keek.
Zij was heelemaal niet bang voor meneer
de Wind. Zij durfde zelfs tegen hem spre
ken, iets waartoe Bert niet gemakkelijk te
bewegen zou zijn.
Wacht, hij moest eens even luisteren,
wat zij wel te zeggen had! Mevrouw de
Zon en meneer de Wind schenen hem
niet te zien en dat was maar gelukkig,
want nu kon hij hun heele gesprek hoo
ren. Wat 'n bof, dat hij op school pas de
Zon-en-Wind-taal geleerd had, want nu
kon hij alles, wat zij zeiden, goed begrij
pen!
Mevrouw de Zon, die het gesprek be
gon, zei:
„Goeienmorgen, meneer de Wind. Lek
ker geslapen?"
,,'t Mocht wat! Ik deed geen oog dicht!
Foei-oei-oei!" loeide meneer de Wind.
Mevrouw de Zon, die dadelijk begreep,
uit welken hoek de wind woei, merkte be
leefd op:
„U hadt zeker geen tijd om rustig te
slapen!"
„Nee, natuurlijk niet!" bromde meneer
de Wind.
„Hadt U het dan zoo druk?" vroeg me
vrouw de Zon en haar lieve, ronde gezicht
stond zóó onschuldig, dat zelfs meneer de
Wind er wat vriendelijker door gestemd
werd en er een oogenblik door bedaarde.
„Vreesdijk druk, mevrouw!" antwoordde
hij voor zijn doen dan ook beleefd.
Even scheen mevrouw de Zon na te den
ken. Toen riep zij lachend uit:
„Ha! nu weet ik wat! Hoe zou u het
vinden, als ik u eens hielp?"
„M mij hel pen?" hijgde meneer
de Wind verbaasd.
„Ja, lijkt u dat zoo vreemd?" vroeg me
vrouw de Zon.
„Eigenlijk wel!" bekende meneer de
Wind meer oprecht dan beleefd
„Laat ik 't maar eens probeeren!"
„Als u 't dan zoo heel graag wilt
„Ja, ik wil het heel graag!"
Plotseling bemerkte meneer de Wind, dat
zijn natte wangen niet alleen opdroogden,
maar zelfs lekker warm werden en er
kwam een behagelijk gevoel over hem.
VERHAALTJE OP RIJM,
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Drie bengels gingen niet naar school.
Maar slopen stil naar 't bosch.
Ze maakten liever samen jool,
Ravotten op het mos.
De namen van die bengels? 'k Noem
Ze op: het waren Jan.
Zijn vriend, de luie. domme Piet
En ook zijn zus Marian.
Na 'n poosje riep Jan plots'ling uit,
Ik weet een aardig spel:
Een schommel maken wij! Vooruit!
Of 'k touw heb Zeker wel!
Vlug klom hij in een boom en bond
De einden daarin vast.
Hoera! een schommel! juichte Jan.
Dat 'sfijn! Nu opgepast!
Jan liet zich aakken uit den boom,
Was weldra weer beneê.
Marian stond juichend naast hem, riep:
Met schomm'len doe ik mee!
Om beurten zaten zij op 't touw,
Zetten elkander aan.
Wat dolle pret! Geen schommel was
Nog ooit zoo hoog gegaan!
Tot plots'ling Marianne's rok
Bleef haken in een tak
Hoog in de luchtDat was een schrik!
O, als die tak maar brak!
En vrij haar liet! Och, heden c
Marianne kwam niet los.
Bleef hangen! Lieve tijd, «i
Geen hulp was daar in 't ba
De jongens staarden naar omhi
En dachten: Hoe loopt 't
Weg was op éénmaal alle pret
Een ongeluk? Wat straf!
oo:
stc
ste
Wl
e v
iet
■elk
ale
ar
n h
foor
mei
ons
6, 1
in
11
10,
DUW
io
is
Marianne rukte telkens weer.
De tak liet eind'lijk los.
Maar ook het touw ging los,
Marianne viel op 't mos!
Haar arm deed pijn, Marianne
Juist tegen Jantje aan.
Die tegen Piet en geen van t'
Kon nu nog blijven staan.
Een bloedneus was hun beider
Wat hadden ze een pijn!
En ieder had veel liever nu
Op school maar willen zijn!
Maar 't was te laat en kermend
Ons drietal dus naar huis.
Zij konden nu den heelen dag
Naar school niet. bleven thui
De les was hard wel vrees'lijk
Maar 't drietal is. voortaan.
Nooit meer. als 't schooltijd was.
Aan 't spijbelen gegaan.
(Nadruk
„Mevrouw de Zon," zei hij en zijn stem
klonk nu kalm, „u moet niet denken, dat
ik u in het zonnetje wilt zetten, maar uw
tegenwoordigheid alleen al doet mij wer
kelijk goed."
Bij het hooren van deze woorden straal
de mevrouw de Zon. Och, zij wist het wei:
tegen haar koesterende warmte was
immers geen enkele brompot bestand!
Zij wilde meneer de Wind echter eens
aan het verstand brengen, dat hij al zijn
boosheid best van zich afschudden kon en
vroeg:
„Waarom was u eigenlijk zoo boos?"
„Ja, om u de waarheid te zeggen: dat
weet ik niet goed meer."
„En hoe uitte u uw boosheid?"
„Ik blies en floot, siste en gierde. Was
dat duidelijk of niet?"
„Heel duidelijk! Maar u deedt toch zeker
ook nog wel iets anders?"
„Ik plaagde iedereen," bekende meneer
de Wind.
„Waarom deedt u dat?"
„Om eens plezier te hebben."
„Was 't erg prettig?"
„Voor 'n oogenblik wel, maar 't verveelde
me gauw en ik werd er zelf rillerig en
koud van."
„Wat deedt u dan?"
„Ik blies de pannen en zelfs heele schoor -
steenen van de daken, 'k joeg hoeden in
het water en rukte boomtakken af. Ik ben
er moe van."
„Zoodat u nu zeker liever wilt rusten?"
„Niets liever dan dat! Eigenlijk heb ik
spijt van mijn woest getier. De meeste
menschen houden niet van mij. Alleen de
jeugd doe ik graag plezier en zij denkt wel
vriendelijk over mij. Toch houc
zooveel van mij als van u
Zon, en hoewel ik niet de perst® ei
de zon niet in het water kan it i
nen, moet ik toch toegeven, di k b<
wel eens jaloersch ben op u."
„Op mij?!" vroeg mevrouw d!
baasd.
„Ja, op uw zonnige natu»
steeds. Maai' vertelt u mij nu
bent u ook wel eens boos. bijvoc
de wolken zich dreigend vóór u
„Welnee!" lachte mevrouw de
denk ik maar: „strak is het
weer!" En weet u, verjagen kun
nooit!"
„U hebt gelijk, mevrouw de
wel wij nu eenmaal niets op el
ken, zouden wij toch vriende
zijn, vindt u ook niet? U
werkelijk een grooten dienst be^r H
u de waarheid t ezeggen, hebt
lemaal over mijn booze bui heet
U bevalt mij heel wat beter dan
vriend, de regen, die altijd hui®ner
geen hij zegt en met wien ik
vaak ruzie heb, terwijl u met u'
lach
Plotseling werd Bart wakb
scheen door het raam en van der
den wind merkte hij niets mee:
„Mooi weer, Bert!" zei MoedaBrgei
geroepen had. -
Toen Bert haar zijn droom
luisterde zij aandachtig.
,,'t Is, of ik nu nog meer va!
houd dan ik al deed, Moeder!""
En Moeder begreep dat best!
(Nadruk verboden).
1
put
■hee
rbo
AAP
eers
of e
erk
de
ze
ei
;ter(
in i
loi
me
V
,t e
zit
App
ep.
gai
OS!
t H
Ier,
den
me:
:t.
het
j
nd.
Sr, c
letl
:elb
iel.
aal,