EEN VERBORGEN SCHAT.
„Tik, tik."
„Wie is daar?"
„Ik ben het grootmoe." Meteen kwam
een aardig, bleek meisje, met een rood
mutsje op, de kamer binnen.
Een mandje droeg ze in de hand en
daarin lagen heerlijke wafels. men zou
haast denken. Roodkapje voor zich te zien.
„Heb je niets verkocht, kindje?" vroeg
grootmoeder; „kom maar gauw hier, je
zult wel moe zijn."
„O, dat is niets", antwoordde Lotje, „als
ik maar wat van mijn wafels verkocht
had, zou het me allemaal niet kunnen
schelen, ik merk nu wel, grootmoe, dat die
deftige kinderen in het park er niet van
houden, en 'k heb er toch zoo mijn best
op gedaan; die van de echte kooplui zijn
alleen maar een beetje zachter en dan is
er. geloof ik, wat meer suiker op."
Verdrietig gmg Lotje zitten; de ver
smade koopwaar stond op tafel.
„En ik zou het zoo heerlijk vinden, om
u te helpen; maar kom, morgen zal ik het
eens weer probeeren, dan ga ik naar een
andere buurt, waar de kinderen minder
deftig zijn. Grootmoe, zeg huilt u?"
„Neen kind, mijn oogen doen mij pijn."
Juffrouw Huygens haalde haar zakdoek
te voorschijn en veegde haar tranen af.
Ze kwamen voort uit allerlei oorzaken, 't
verdriet dat ze moest zien hoe haar klein
dochtertje tevergeefs eenige stuivers
trachtte te verdienen; de angst, dat haar
oogen hoe langer hoe slechter werden, en
ze weldra niet meer in staat zou zijn te
borduren. In den winkel, waarvoor ze
werkte, had men al meer dan eens aan
merkingen op haar werk gemaakt; vroeger
was het altijd onberispelijk, nu kwamen
er af en toe kleine foutjes in. Ze ver
diende al lang niet meer zoo veel als
eenige jaren geleden; hoe moest dat in de
toekomst worden; hoe zou ze kleine Lotje,
het kind van haar dochter, kunnen groot
brengen; 't arme ding, dat niemand op de
wereld had dan haar grootmoeder.
„Kom, grootje, aan tafel", zei het kind,
de soep opscheppend.
Kwam het door het heldere licht van de
lamp, of door de warme soep, 'k weet het
niet, maar toen ze een poosje aan tafel
zaten, was Lotje's verdrietige bui heele
maal verdwenen; ze trachtte zelfs zooveel
mogelijk haar grootmoeder op te vroo-
lijken.
„Kom, trek u de dingen maar niet aan,
hoor! 'k Ben immers een groote meid, al
tien jaar. 't Volgend jaar ga ik van school
en dan zal ik wel zorgen, dat ik heel gauw
geld verdien; dan zult u eens wat zien,
grootje."
„Als mijn oogen het nog maar zoolang
uithouden", mompelde juffrouw Huygens.
„Wacht maar, grootmoe, wie weet of we
niet nog eens een buitenkansje hebben."
„Och kind wij
In eens keek grootmoeder verschrikt
rond, haar vriendelijk gezicht werd ang
stig, zenuwachtig.
Men hoorde een vreemd gedruisch:
Knir, knir, knir
„Hoor je dat, Lotje?"
„Och, grootmoe, 't is.... 't is 't tikken
van de klok, geloof ik", antwoordde het
meisje, terwijl ze voorzichtig kruimels
brood onder de tafel strooide.
Juffrouw Huygens schudde verdrietig
het hoofd.
Eenige oogenblikken verliepen, Lotje
trachtte voortdurend grootmoeder's aan
dacht af te leiden, maar jawel, daar ver
scheen beneden aan den muur, als een
Chineesche schim, eerst een klein, puntig
snuitje, toen twee oortjes, twee pootjes,
die deden alsof ze gekscheerden
„Lotje, was is dat?"
„Och, grootmoederdat isdat
is.de schaduw van mijn voet denk ik."
„Sedert wanneer liegt mijn klein
dochter?"
Lotje bloosde, toen ze zei met bevende
stem: „Ja't is de muis, die ons iede-
ren avond komt opzoeken. U bent altijd
zoo boos op haar. Waarom toch, grootmoe?
Anders bent u altijd zoo vriendelijk. Toe,
waarom mag die stumperd nu onze krui
mels niet opeten?"
„Je weet, dat ik bang ben voor die vieze
dieren."
„Och, grootmoe, ze zijn zoo snoezig;
oogen hebben ze als vogeltjes, snorren als
een kat en pootjes als een eekhoorn."
„In mijn tijd nam men katten om ze te
verjagen, maar ik moet zeggen, dat de
kleine meisjes toen nog niet den baas
speelden over oude mensehen."
„Hègrootmoe!
,,'t Kan me niet schelen', zei juffrouw
Huygens, met den voet stampend, waarop
het muisje onmiddellijk verdween. „Mijn
leven lang heb ik mijn boeltje netjes en
zindelijk gehouden, 'k Bedank er voor, om
nu nog op mijn zestigste jaar een huis vol
muizen te hebben."
„Een huis vol? Maar, grootmoeder, 't is
alleen dit éénen diertje, 't doet heelemaal
geen kwaad; kijk eens hoe tam het is."
„Er naar kijken? Dank je wel hoor!"
„Wie weet, grootje, misschien is het wel
een kleine fee, die ons op zekeren dag
schatrijk maakt."
„Je lijkt wel mal, kind; ik geloof, dat jij
veel te veel sprookjes leest. Kom, geef me
een kus en dan naar bed; je zult wel moe
zijn, denk ik."
Lotje gehoorzaamde; den geheelen
nacht echter droomde ze van muizen en
kaboutermannetjes, die goudstukken op
haar dekens legden, tot ze een heelen
schat bijeen had en grootje haar oogen
nooit meer behoefde te vermoeien.
Den volgenden middag vertrok Lotje
weer vol goeden moed met haar wafels.
Juffrouw Huygens zat als altijd over
haar borduurwerk gebogen; 't arme groo
tje was in een slechte bui.
„Wie zou gedacht hebben, dat het kind
van mijn overleden dochter nog eens wa
fels zou moeten verkoopen, terwijl,ik zelf
mijn gezicht verlies op dat ellendige bor
duurwerk?"
Treurig keek ze in de kamer rond en ja
wel, daar ontdekte ze op twee pas afstand
de muis, dat ellendige, nare dier, dat bij
iederen maaltijd te voorschijn kwam en
haar steeds opnieuw schrik aanjoeg. Ze
zag het nu voor 't eerst eens goed bij dag-
Jicht. Hè, wat een vies, vet dier,
'net of het haar uitlachte.
Kwaad stond juffrouw Huygens op; 't
muisje nam gauw de vlucht en verdween
in een gat aan den kant van den muur.
„Wacht, drommelsch beest!" riep de
oude vrouw vertoornd uit. „Ik zal er 'nu
eens voorgoed een eind aan maken."
Meteen ging ze de tang halen.
Wat zou Lotje wél gezegd hebben, als
ze hacb kunnen zien, hoe grootje daar mee-
doogenloos op den grnd lag en voortdu
rend met de tang in het muizengat stootte?
Maar de muisjes zijn over 't algemeen
slim, ze hebben genoeg geheime gangen,
waar ze zich bij zoo'n gelegenheid ver
bergen kunnen.
Door al het verdriet, dat ze had, was
grootje op het oogenblik een beetje hard
vochtig; ze stootte de tang al maar dieper
naar beneden.
Plotseling brak de plank, die toch al ver
molmd was, stuk. Geen muis te zien.
Maar wat was dat? Wat beteekenden die
rolletjes, daar naast elkander gestapeld?
Bevend begon ze te tellen: twintig waren
er. Een voor een haalde zij ze te voorschijn
Eens kijken wat er in zit. Een heele massa
gouden tientjes rolde over de tafel. Daar
was 'n wonder geschied, 't kon niet anders
de oude vrouw meende te droomen.
Op dat oogenblik ging de deur open en
met een van vreugde stralend gelaat vloog
Lotje haar grootmoeder om den hals.
„O, grootje, zeg gauw: komt dat geld
van de muis?"
„Ja", antwoordde juffrouw Huygens, nog
altijd niet van den schrik bekomen.
„Ik wist wel, dat ze een fee was. 'k Heb
vannacht nog gedroomd, dat we rijk zou
den worden. O, grootmoe, wat heerlijk,
precies als in een sprookje."
Eén oogenblik dacht 't oude vrouwtje
nog na; toen had ze haar tegenwoordig
heid van geest teruggekregen en terzelf
der tijd wist ze weer, dat muizen geen
feeën zijn en het leven van arme men-
schen al heel weinig op een sprookje lijkt.
„Kindje, luister eens: dat geld is niet
van ons, wij mogen het niet houden
„Niet voor ons? Maar als zij het ons
toch geeft?
't Duurde eenigen tijd eer grootmoeder
haar had doen begrijpen, dat muizen zelf
niets hebben en dus ook niets geven kun
nen; dat het hun plicht was, om de politie
van die vondst in kennis te stellen.
Lotje gaf haar ten slotte gelijk; trou
wens, voor zich zelf verlangde ze geen
rijkdom; zij was heel tevreden zoo. Maar
voor grootje zou ze 't zoo heerlijk gevon
den hebben. Jammer toch, dat ze 't niet
houden mochten.
Eenige maanden zijn sedert deze ge
beurtenis verloopen. In het kleine, zin
delijke kamertje zien we grootmoeder en
kleindochter weer bijeen.
De lamp brandt helder, de mooie kap
geeft een rose schijnsel aan het licht.
Lotje is bezig de tafel te dekken, maar
grootje zit niet te borduren. Juffrouw
Huygens behoeft niet meer bij kunstlicht
te werken. Ze borduurt alleen nog maar
voor haar plezier. Lotje verkoopt ook geen
wafels meer; zei heeft met loffelijk ont
slag de school verlaten en zal nu weldra
op de H.B.S. komen om daar datgene te
RAADSELS VOOR ALLEN OM tip
KIEZEN, DE GROOTEREN 4,
DE KLEINEREN 3.
I.
Ingezonden door Wim Kruit.
Welk dorp in Noord-Holland m;
hier uit. Het zijn 3 woorden, het
met een Ben eindigt op k: b r k p 11
dkooeeaij.
n.
Ingezonden door Miesje van der
Wanneer smaakt sterke koflif
meeste?
IH.
Ingezonden door Hendrik Joh. Breti!
Hoe schrijft men 1000 met zeven g
cijfers.?
IV.
Ingezonden door Mientje Breye.
Ik ben een stad in het Noorden
ons land, de eerste 5 letters zijn een
beest, neem daar de eerste letter af.
word ik heel veel jaren. 2 9. 10
zwemvoge'; 6. 7, 2. 8 is een roofvogel;
10, 6 is een meisjesnaam.
V.
Ingezonden door Coba Dexel
Een straat in Leiden van 11 lette
eerste 5 letters zijn een eiland in Ooi
dié, 6, 10. 9, 8 een meisjesnaam.
VI.
Ingezonden door Bert v. Reenen
Mijn geheel van 6 letters kan
water niet bestaan. 1, 2 is eetbaar en
van een vogel, 3, 4, 5. 6 is de ben:
van een toestand als je je vervelend
VII.
Ingezonden door Annie Dorrepa;
Ik ben iets hards van 5 letters, m
mijn hoofd weg dan word ik een lich:
deel.
vin.
Ingezonden door Agnes Planje
Welk spreekwoord staat hier.
..rl.k ..u.t h.t .a.g.t.
,Wi
It e
zes
,r
o
or
ai
dil
d
k
ot
ne
ee
i I
:rk
'u
.ge
[ld
it
leeren wat haar in latere jaren help:
een flink meisje te worden.
Grootmoeder en kleinkind zien er
zoo echt gelukkig en vroolijk uit.
waar toch die verandering? Laten ml
luisteren naar wat ze met elkaar spi
misschien dat we 't dan begrijpen z:
,,'k Heb 't u toch altijd wel
grootje, dat we nog eens een buitenk
zouden hebben. Had ik gelijk of niet'
„Ja, kind, gelukkig wel; maar 4
niets anders dan toeval, hoor!"
„O, grootmoe, ik ben er vast van
tuigd, dat ons muisje een kleine fee
„Malle meid!"
,,'t Kan niet anders, grootje, 't is
een wonder."
„Ja, kind, een wonder is het; mi
weet toch ook, dat de inspecteur van
litie ons vertelde, dat dit geld hier
schijnlijk verstopt was in 't begin dei
rige eeuw door menschen, die tijdens
oorlog, waarin ons land toen vertes
bang waren hun kapitaal te zullen vs
zen. Misschien moesten ze later vlutl
en zijn in 't buitenland van gebreï
storven. Dat er geen afstammelingen
van in leven zijn, is zeker, anders v
ze wel komen opdagen, toen in alle
ten van onze vondst verteld werd.
geval was het voor ons een groot
ryij behoeven nu geen zorgen meer te
ben voor ons dagelijksch brood."
Lotje was niet overtuigd, en me'
koppigheid van een verwend kindje
zij:
„Ik wil toch maar liever gelooven,
de schat van het muisje gekomen is."
Krrin, krrin, krrin. Een welbekend
luid klonk onder de tafel, en op het:
oogenblik zag men in de schaduw van
muur een klein, dik muisje, dat met
voorpooten de snor opstreek en groot
der en Lotje stil liet praten. Zij s
wist er alles van, maar 't geheim vers
pen, neen, daaraan dacht ze niet. t
d:
Te
IÜ
ed:
,as
De
n
«i
Ik
Pa
it
Ier
s
oe
d<