ffe JjogerWaard ANEKDOTES. over beklagen, dat het vreemde dier met den langen staart, zijn vrouwtje uit het nest had gehaald en opgegeten. Heel verbaasd staarde, bij dit verhaal, de vorstin den zanger aan. Ze kon het niet gelooven, dat de poes met haar flu weel en pootjes zóó iets wreeds kon doen. „Je moet je vergissen," sprak zij tot den vogel. „Tot zoo iets wreeds is die zachte Miauw-miauw niet in staat. Bedroefd, omdat men hem niet geloofde, vloog de vogel naai* zijn nest terug. Maai* zingen kon hij dien dag niet. Ook de goe dige hond had de laatste dagen veel te lijden van de kat. die ook voor hem haar waren aard niet langer verborg. Doch ge duldig verdroeg de hond haai* plagerijen; hij sprak er zelfs niet over met de vorstin. Op een dag, toen de kat zich weer vrij onhebbelijk tegenover hem gedroeg, sprak de hond schertsende: „Kom. houd toch eens op met je kuren, jij, die niet eens kunt blaffen! Jij kunt alleen slapen en „miauw" roepen!" „Wat kan ik niet blaffen?" blies nijdig de kat. „Als ik dit wil, doe ik het veel beter dan jijZe probeerde toen da delijk het hondengeblaf na te bootsen, doch dit mislukte zóó jammerlijk, dat het geluid afschuwelijk was om aan te hoo- ren. Natuurlijk lachten toen de hond en ook de vogels, die het geschreeuw hadden gehoord, de kat uit. „Waf-waf, dat is waarlijk prachtig!" spotte de hond. „Maar 't klinkt wel wat vreemd „Pssst!" blies toen opeens heel nijdig de kat; ze sprong daarna op den hond toe en krabde hem zóó vinnig in zijn snuit, dat het bloed er langs liep. De hond, die nog nooit eenige wreed heid had ondervonden, en dus niet weten de wat hem overkwam, begon toen zóó luid te huilen, dat alle dieren en op hem toekwamen loopen en vliegen. Ook de hof meester, met al zijn koks, kwam naar bui ten, en tegelijk met deze dieren verscheen de vorstin. „Mijn goede, trouwe Kawoufwaf, wat is er met je gebeurd!" was haar verschrikte vraag, zoodra zij zijn gewonden snuit' be merkte. „Niets bijzonders, Uwe Majesteit," was het antwoord van den hond, die niet wilde klikken over de boosheid der kat. „Er is wel wat gebeurd, Uwe Majesteit!" verklapte een ouae Ekster. „Dat vreemde dier met het zachte vel is boos en valsch. Zij was het, die onzen goeden Kawoufwaf zoo deerlijk heeft gewond. Ja, en zij doodde óok de vrouw van mijn vriend Lijster, en hij, één uwer beste zangers, wil daarom niet meer zingen „En zehaalde mijn kindertjes uit het nest!" floot droef een merel, ,.e$ ook deze at net booze dier op „Het spijt mij zeer, dit nu eerst te ver nemen, goede vrienden," sprak de vorstin. „Doch 't is nog niet te laat, om Miauw- miauw voor haar wreedheid te straffen. Treed naderbij, valsch dier, dat ik zoo zacht en lief oacht," ging ze op strengen toon tot de kat voort. Sluipende naderde de poes en legde zich voor de voeten van haar gebiedster neer. En denkende, door haar gevlei weer alles goed te kunnen maken, begon ze met het geven van kopjes en een vriendelijk gespin. Doch de vorstin, verontwaardigd over de begane wreedheden in haar zou rustig en vreedzaam land, lette niet op het gevlei. Voor de eerste maal, sinds zij over de Droomvallei regeerde, ontbood zij de fee Punise, de vrouwelijke rechter, die ook dadelijk, uit een aronskelk op haar toe- zweefde en vroeg: „Wat verlangt Uwe Majesteit?" De vorstin vertelde haar daarop van de valschheid en wreedheid der kat en sprak: „Bedenk gij nu een straf, die zeer streng is, Punise. Bedenk er echter een, die niet wreed, doch wel moeilijk is voor dit, aan een rustig leven gewend, dier „Dan veroordeel ik deze wreede kat tot de volgende straf," klonk Punise's stem beslist: „Vanaf dit oogenblik zal zij ge durende honderd jaren en drie dagen haar eigen staart naloopen!" Nauwelijks had Punise deze woorden uitgesproken, of de kat liep als een tol in de rondte, steeds naloopende het puntje van haar staart. En hoe ze ook liep en draafde, ze kon met haar voorpooten den staart niet grijpen. Zoo rende toen hon derd jaren en drie dagen steeds Miauw- miauw achter haar eigen staart aan. Ze liep altijd in een cirkel, en allen, die haar zagen ronddraaien lachten haar uit. Dit duurde, totdat op een dag de straf tijd verstreken was. Met verbazing be merkte dien dag de kat, dat zij niet meer ronddraaide. Doch met nog meer verba zing keek zij toen naar al het vreemde, dat er in die vele jaren was gebeurd. De Droomvallei was zelfs verdwenen en met Bii Oma op den zolder, Daar staat diep in een hoek Een kist met oude kleeren, Waarin ik dolgraag zoek. Ik haal er uit te voorschijn Japonnen van satijn Met strooken en met strikjes, Die uit de mode zijn. 't Is alles ouderwetsch, hoor! En ik verkleed me graag. Wat, denk je, zijn de kleeren, Die ik het liefste draag? 't Is een japon met sleep en Een grooten veeren hoed, Zoodat, als ik die aanheb, Je vast wel lachen moet. En toch waren die kleeren Van Oma éénmaal mooi. Was Oma zelf heel trosch op Dien kant en veerentooi. Als ik die kleeren aanheb, Dan speel ik voor „mevrouw" Of Oma in die plunje Mij wel herkennen zou? Zi« kijkt eens even ernstig, Maar proest het dan tocli uit, Heft dreigend op haar vinger En zegt: Jij bent een guit! Ik zie weer. in verbeelding Mezelv© in mijn jeugd. Wat is dat lang geleden, Mijn kindje, Lieve deugd! dit rijk was óók de vorstin heengegaan. En ook konden de vogels en de andere dieren niet meer tot haar spreken, terwijl de hon den, die zij ontmoette, niets meer geleken op den goedigen Kawoufwaf. Want ze blaften haar allen aan en wilden haar bijten. Maar het allervreemdste vond zij de menschen, die wel op twee beenen lie pen, zooals een vorstin der Droomvallei, doch die geen prachtige vleugels hadden, en die allen zoo groot en dik waren als een boomstam. En wèl geurden nog de lelies en aronskelken, doch daarin woon den geen feetjes meer. Die hadden met de vorstin de Droomvallei verlaten. Vermoeid en vooral ontmoedigd ovêr het niet meer terugvinden van het schoone land, waar eens allen zoo vreedzaam en gelukkig leefden, en dat zij eens door haar eigen schuld, op zulk een oneervolle ma- 'f nier, al ronddraaiende, had verlaten, zocht Eij haar troost bij de menschen. Daar nam de kat toen weer, evenaLs vroeger in Droomvallei, het beste plekje in beslag en leefde er weer haar leventje van luiheid. Doch nooit meer sloop ze, zooals vroeger met uitgestrekte voor- en achterpooten. Neen, als opgerold, met den staart om haar heen en met haar snuit bijna het staartpuntje rakende, zooals zij gedurende haar cirkelloop van honderd jaren en drie dagen gedaan had, sliep nu voortaan de kat en.zoo slaapt zij nu in dezen tijd nog. En hoort men haar soms in haai* slaap zuchten, dan droomt zij van haar kortstondig verblijf in de Droomvallei! TANTE JOH. Je lijkt nu net op Oma, Op jonge Oma dan, Toe Oma, vlei ik zachtjes, Vertel mij daar eens van! Het wordt in Oma's kamer Dan een gezellig uur. Want oud' en jonge Oma, Die zitten bij het vuur. De één vertelt verhaaltjes, Die w e r k e 1 i j k z i j n gebeurd! En d' ander luistert gretig Met wangen, rood gekleurd. Zeg zelf eens: is het wonder, Dat ik mij graag verkleed, In Oma's oude spullen En doe als Oma deed? Tot slot moet 'k Oma pakken, 'k Geef haar een dikken zoen En zeg: Laat mij dat spel nog Heel dikwijls met u doen! Dan antwoordt Oma lachend: Heel goed, hoor, lieve kind. 'k Ben blij, dat ik de Oma Van vroeger nog eens vind. 'k Had bijna haar verloren, Maar nu heb 'k haar terug. Ga jij, mijn kleine Oma, Nu naar je bedje vlug! Dan ga 'k van Oma droomen, Zooals zij nu is, oud, Omdat ik van die Oma Het allermeeste houd (Nadruk verboden.). (Nadruk verboden). Ingezonden door Annie Demmenie. Moeder: „Kom Miesje eet gauw je boterham op, foei, arme kindertjes zouden er graag zelfs één klein stukje van hebben". Miesje (die geen trek heeft): „Ja Moesje ik ook maar één klein stukje". Ingezonden door Neeltje v. d. Bijl. Meester: „Jantje hier zijn 4 eieren, als ik er nu 2 bii leg, hoeveel zijn er dan?" Kleine Jan lacht guitig en zegt: „Hè meester u maakt grapjes, u kunt toch geen eieren leggen". Ingezonden door John. Delfos. „Waar zouden we het beste de cadeau- ties kunnen verstoppen voor Paultjes ver jaardag, zoodat hij ze niet van te voren ziet?" „O. op de badkamer, want aan wasschen heeft hij zóó het land, op de badkamer komt hii heusoh niet uit zich zelf". Ingezonden door Marietje Laterveer. Tante: „Wel Tommie en hoe vindt je je kleine broertje, ben je er blij mee?" Tommie: „Nee hoor ik geloof dat hij niet goed wijs is." Tante: „Wat zeg je, waarom?" Tommie: „Och tante, nu is hij er al 2 weken en hii heeft nog geen woord tegen mij gezegd."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 14