LEIDSCH DAGBLAD 73ste Jaargang Woensdag 23 Maart 1932 No. 13 HOE EEN PAASCHHAASJE HIELP. ïEim „Moeder, zouden de klokken voor m ij ik een Paasch-eitje meebrengen?" 't Was een klein, bleek ventje, dat deze raag deed aan een nog jonge vrouw, wier :oeve oogen en ingevallen wangen aah- uidden, dat zij meer zorgen dan vreugde ad gekend, 't Scheen zelfs alsof het glim- ichje, waarmee zij haar jongen aankeek, eldra in schreien zou veranderen, zóó roef was dit. Doch het ziekelijke ventje, dat door assens gesteund op een rieten leunstoel óór het venster zat, begreep nog niet aoeder's zorgen, want eenigszins onge- uldig begon hij weer: „Toe, moeder, zegt u mi eens, wat de lokken zouden doen? 't Zijn toch de leuwe klokken uit de Elands-kerk, die t jaar de eieren uit Rome gaan halen? fant de Paaschhaasjes komen hier nooit, egt Woutje Sprang. Ze komen niet hier n de buurt, omdat wij véél te ver van de «sschen wonen „In een groote stad, waar het zoo druk komen de haasjes ook niet graag, Wirn- aie," zei de vrouw. „En of de nieuwe 'Jokken al den weg kennen, die naar lome leidt, dat moeten wij ook nog maar erst afwachten Daar tikten opeens eenige buur-klnde- sn tegen het venster. „Wimmle!" riepen „Wat?!" riep het bleeke ventje terug. „Vannacht gaan de klokken op weg, om de Paasch-eieren te halen", vertelde een klein meisje. „Maar vader denkt, dat de nieuwe klokken wel zonder eieren terug zullen komen. Zij weten den weg nog niet „Ja, dat zegt moeder óók," zuchtte Wimmie. Terwijl de kinderen uit het nauwe, dicht bij de Elandskerk gelegen steegje zoo over de nieuwe klokken spraken, bim- bamden ook de oude kerkklokken der stad over de nieuwelingen, die voor de eerste maal de verre reis naar Rome zouden maken. „Als wij vannacht op reis gaan", bim- bamde een heel oude klok, „moeten wij, oudjes, de nieuwe klokken onder onze vei lige hoede nemen „En ook heel vriendelijk voor hen zijn," luidde zacht een andere oude klok. „Dat zullen wij!" beloofden de andere klokken. Dien avond, 't was al bijna middernacht vlogen alle kerkklokken der groote stad uit hun torens en begonnen de lange reis naar Rome. Ook de nieuwe klokken ver lieten hun verblijf, maar zij voegden zich niet bU de anderen. „Zij voelen zich zeker te voornaam, om dat ze prachtig blinken!" begon de klok van de boschkant-kerk tot de heel oude klok. MEDEDEELING. Daar dit liet Paaschnummer is, gaan we de volgende week weer verder met ons vervolgverhaal: Dc Nieuwe Buren. „Ik denk eerder, dat ze nog was ver legen zijn voor ons, oude klokken," was het antwoord. Zij vloog daarop naar de nieuwelingen en sprak tot de prachtig- blinkende klokken: „Vliegt maar achter ons. oudjes aan: wij zullen jullie den weg wel wijzen...." „Wij kunnen best zelf den weg vinden,"- bimbamde luid één der nieuwe klokken. En een tweede antwoordde heel koel: „Dank u, maar wij hebben uw hulp niet noodig." „Laat die nieuwelingen dan zelf maar den weg vinden, grootmoeder," begonnen toen vele klokken. „Zij zijn eigenwijs, dom en verwaand. En verdwalen zij, wel, dan is dit hun eigen schuld „Dan gaan wij maar zonder hen op weg," luidde de oude klok, en zij nam haar plaats in tusschen de anderen Vlug, als een zwerm vogels, vlogen toen alle klokken heel hoog boven de stad, en heel ver waren zij reeds, toen de nieuwe lingen hun tocht begonnen. „Wij komen er ook. zonder de hulp van die oude klokken," begonnen zij tot elkan der. „En als wij zoo met hen meevliegen, lijken wij misschien even dof en leelijk als zij. Dan is het, alsof ook wij oud en leelijk zijn.'" Zoo met elkander babbelend, vlogen do nieuwe klokken over bergen en bosschen en breede rivieren, ja, zelfs over hooge, stelle rotsen. „Je zult het zien; we zijn er nog vóór de anderen," snoefde één der nieuwelingen. „Want ik hoorde vertellen, dat we over bergen en rotsen moeten Maar, ach, nieuw als zij waren, wisten zij nog niet, dat er ook in andere streken bergen en rotsen zijn. In plaats van in Italië, kwamen zij daarom op de rots achtige kust van Frankrijk terecht. Nau welijks hoorden zij daar de woeste zee koken én bruisen, of zij vroegen zich ver baasd af: „Wij zijn zeker reeds in Italië? Maar waar ligt nu Rome, de stad, waar wij de Paascheleren zullen vinden? Daar moeten we toch al héél dichtbij zijn?" Langs heel de Fransche kust vlogen zij toen verder, al maar zoekende de Paasch- eieren. Doch toen zij nergens een eitje vonden, begon één der klokken: „Daar ginds zie ik een hoogen, witten kerktoren; laat ons daarheen vliegen en aan de klok ken vragen, ons den weg naar de Paasch- eieren te wijzen Doch wel vonden zij den toren, maar daarin was geen enkele klok. „W2t nu begonnen?" zuchtte één der klokken. „Wij zijn beslist verdwaald!" veronder stelde de tweede. „Hoe dom waren wij toch, niet met de oude klokken mee te willen gaan Ja, dom en eigenwijs waren we. En nu, nu is het te laat „Ja, 't is te laat!" klaagde de eerste klok. ,,'t Is beter terug te vliegen naar onzen kerktoren „Hè, wat, zonder eieren terugkeeren?'* klonk het verschrikt. „Weet jij er soms iets anders op?" vroeg weer de eerste. „Neen, 'k weet er heelemaal niets op bromde de tweede.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 15