KLEIN ZWITSERLAND EN ZIJN BEWONERS KLEUR- EN KNIPPLAAT. door C. E, DE LILLE HOGERWAARD. 2) (Slot) De jongens konden het steeds opper best samen vinden. Moeder zei wel eens: „bijna al te goed," want ook in katte- kwaad uitvoeren waren ze altijd eensge zind en namen zij elkanders partij op. Zelfs een hard aangekomen sneeuwbal deed het sneeuwgevecht dan ook niet in een echten strijd overgaan. Ze keken eens om zich heen en zagen een heer het heuveltje naderen. Als bij afspraak verstopten de jongens, die nog al mager uitgevallen waren, zich nu ach ter Klaas, die juist een dikkerd was en nog in omvang toegenomen had, daar hij alle hem toegeworpen sneeuwballen im mers krampachtig vasthield. Klaas vond ook dit goed. Hij was nu eenmaal een sul. Zelf kattekwaad uitvoe ren kwam niet in zijn koelen bol op, maar hij was te stijf en te onverscniing om ook maar één poging aan te wenden anderen tot betere gedachte te brengen. Behoedzaam achter hun witten vriend zien verscnuilend, keken de jongens nu ieder aan een kant langs Klaas Witte- baas heen en zagen den heer, dien zij niet kenden, het heuveltje opklauteren. „Die gaat de sneeuwbergen in!" fluis terde Jaap, maar Anton gaf hem een stomme en tegelijkertijd welsprekende por. De vreemde heer was nu vlak bij en de jongens hielden zich zoo smal en rustig mogelijk, ten einde hun tegenwoordig heid niet te verraden. Nauwelijks was de vreemde een eindje voorbij, of Jaap wierp hem in een overmoedige bui een sneeuw bal in den rug. Verbaasd keek de heer om. Nergens waren jongens te zien en toch een sneeuw bal? Waar kwam die plotseling vandaan? Misschien had hij 't zich verbeeld! E11 hij vervolgde zijn weg. Pats! daar vloog een sneeuwbal tegen zijn schouder. Ditmaal was Anton de schuldige, maar ook hij verschuilde zich onmiddellijk na zijn aanval achter Klaas Wittebaas. Weer keek de vreemde heer om en weer zag hij niets, dat op jongens geleek. Tot zijn oog plotseling de sneeuwpop aan den kant van den weg ontdekte. Daar zouden ze wel achter zitten, de bengels! Hij deed echter, alsof hij geen argwaan koesterde en liep rustig door, tot plotse ling zijn hoed het ontgelden moest, van zijn bol geschoten werd en vroolijk het heuveltje afdanste, blij met zijn plotse ling verkregen vrijheid. De jongens schrokken er van, vooral toen zij zagen, dat de heer zijn hoed ach terna wilde snellen, het heuveltje dus weer afliep, zijn voet daarbij uitgleed en hij kwam te vallen. Daar hij niet dadelijk opstond, meenden Jaap en Anton dat hij zich bezeerd had. Dit was dan ook werkelijk het geval. De jongens bedachten zich geen oogen- blik, maar snelden naar den vreemde toe. „K kunnen we u ook helpen, me neer? 't Spijt ons ergbegon Anton. „We deden het voor de grap." voegde Jaap er aan toe. Vriendelijk keek de heer. die zich ge lukkig maar weinig bezeerd had en al weer opgestaan was, nu in de open jon gensgezichten. „Jullie komt ten minste eerlijk voor je baldadigheid uit!" zei hij. Maar Jaap en Anton vonden heelemaal niet dat ze een pluimpje verdiend had den en holden als om strijd het heuveltje af om het verloren hoofddeksel op te ra pen. Dit mocht Anton gelukken. Vlug bracht hij het den eigenaar terug. De vreemde keek de beide jongens nu onderzoekend aan en er gleed een glim lach over zijn gezicht, 't Was, of hij plot seling iets ontdekte; maar hij zei geen woord. Jaap en Anton begrepen er niets van. Wat een reuze-leuke baas, die niet eens kwaad was, maar zelfs nog vriendelijk keek! „Onze sneeuwkogels zullen u nooit meer treffen!" zei Jaap en op zijn eerlijk jon gensgezicht stonden de beste voornemens te lezen. „Wij zullen u voortaan ongemoeid la ten!" voegde Anton er aan toe, die het net iets uit een boek vond. „Dan sluiten wij vrede!" zei de'heer ernstig. „Kunnen jullie me ook zeggen, waar de familie Jonker woont?" Even keken de jongens elkaar veelbe- door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. (Ruik je wel, hoe die tabak lekke Heisa, joechée, Nu is de zee In onze kamer met schipper e» Die zij vooreerst niet verlaten ir Schipper, je lacht! Hadt je gedacht, Dat je, al is nu c zee ook wat Toch in je nopjes bij ons wel 1 (Nadruk va Schippertje, schippertje, vaar jij maar lustig, Rook er je lekkere pijpje maar rustig Vaar over zee! Toe, neem me mee! Doe je 't niet, schippertje? 'k Zet je vlug op. Nu denk ik toch, dat ik 't schippertje fop, Want in een wip Staat hij met 't schip Op onze vensterbank, keurig gekleurd- teekenend aan. Toen wees Jaap den vreemdeling 't huisje, dat deze in ge dachten voorbijgegaan was. „Daar moet ik zijn!" ging de heer voort. De jongens durfden elkaar nu zelfs niet aankijken. Dat trof al heel ongelukkig! Waarom moest hij nu juist daar in hun huis zijn? Hij zou wel niet klikken daarvoor zagen ze hem niet aan! maar prettig was het toch niet! De vreemdeling nam nu afscheid van hen en verdween weldra in het huisje te gen den heuvel. De jongens besloten nog wat buiten te blijven. Dat zou de zaak niet noodeloos moeilijk maken, want als ze ook naar binnen gingen, zouden ze natuurlijk niet kunnen doen, alsof ze hem nog nooit ge zien hadden en dan moest öf hij, óf een van hun het verhaal wel doen. Ze zouden dus nog maar wat buiten blijven. Gelukkig werd het nog niet donker. In sneeuwballen gooien hadden ze ech ter geen zin meer en iets anders lachte hun al evenmin toe. Ze liepen doelloos rond, verveelden zich en begonnen het koud te brij gen. Dan maar naar binnen gaan? Neen beter, veel beter was het buiten in de kou, dan binnen met den vreemden heer! Maar wat was dat? Daar luidde het klokje en moesten ze dus wel naar bin nen! Schoorvoetend naderden zij hun huis, krabden overbodig lang de sneeuw van hun voeten iets wat Moeder hee lemaal niet van hen gewend was! hingen netjes hun mutsen aan den kap stok, waschten zelfs hun handen, alles om den tijd maar te rekken en den vreemdeling gelegenheid te geven te ver trekken. Deze scheen echter den tijd te hebben. En toen Moeder haar hoofd al eens om de deur stak en vroeg: „Jongens, waar blijven jullie toch?" moesten ze wel naar binnen gaan, al deden ze dit dan ook zeer bedaard. Moeder begreep er niets van. Waren dat haar jongens, die zoo onstuimig binnen konden stormen? Ze ze zouden toch niets op hun kerfstok hebben? Lang tijd om hierover na tl had zij echter niet. De gast, i Vader zat, was al opgestaan, ti jongens toe en riep vragend ui „En zijn dit nu mijn beide Jaap en Anton?" „Ja", antwoordde Moeder en de jongens wendend, ging zij 1 „Hier is jullie Oom Jan, die kele dagen uit Indië gekomen i Jaap en Anton kregen een achter hun ooren. Moeder en Vader begrepen er Sinds wanneer waren hun jon! legen geworden? Oom Jan scheen de eenige val zeischap te zijn, die niet verbaa: legen t „Ik heb daar straks al met cü kennis gemaakt en ben tot de oi gekomen, dat mijn neven wel bengels graag met sneeuwballei maar ook als Hollandsche jongei voor de waarheid uitkomen." En terwijl Oom Jan Jaap t lachend de hand toestak, ging I „Straks hebben wij vrede geslol sluiten wij vriendschap Hartelijk schudde hij de jol hand; dat de vreemde heer hun hadden zij allerminst verwacht! Z dat ze 't erg getroffen hadden i oom, die plotseling uit de lucht men vallen en wijden hem weidt de heerlijkheden van ,,Klein-Zm en den „Pic de Neige." Oom bleef eenige weken log! leverde nog menig sneeuwbaUe met de jongens, maar met dit dat hij nu naar eigen verkiezing spel deelnam. Zoo werd het een kamp en geen onverhoedsche aan En toen eind Februari de sue smolten was en Oom zijn neven naar de bioscoop in de naburige st „Storm boven den M»nt Blane prachtfilm, gegeven werd, vonden er maar één Oom Jan op de h reld was. Wat een bof, dat het) oom was! (Nadruk verboden.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 14