KLEIN ZWITSERLAND EN ZIJN BEWONERS door C. E, DE LILLE HOGERWAARD. Hoera!" riep Jaap, toen hij op een Zondagmorgen tegen 't eind van Januari het gordijn opentrok van de slaapkamer, welke hij met zijn broertje Anton deelde: „Hoera! Het heeft vannacht gesneeuwd en niet zuinig ook!" „Sneeuw in Kiein-Zwitserland!" juichte Anton, die door de opwindende mededee- ling van zijn broertje op eens helder wakker was. Sinds eenige maanden woonde de fa milie Jonker in het aardige houten huisje oat midden in het bosch tegen een heu veltje aan stond en waar Moeder, die heel zwak was, veel dennenlucht moest inademen om weer gezond en sterk te worden. De jongens hadden het verre van naar gevonden, de stad te verlaten. Hier buiten was het Immers veel fijner, veel echter, zooals ze zeiden. Zonder sneeuw was het al een genot, zoo heelemaal buiten in die mooie omgeving met Vader en Moeder te wonen en als er sneeuw lag, was het bosch eerst recht een sprookje. Hoe mooi zagen de dennen er in hun witte Kerst pakje uit, dat ze reeds eenige keeren voor Jaap en Anton aan- en uitgetrok ken hadden. En hoe fraai waren nu ook de andere boomen. niet het minst de fijne berken En dan hun heuveltje! Nu was het een sneeuwberg geworden, een sneeuwberg, waarop de jongens de edele wintersport met lust beoefenen konden. Met een vaartje ging het dan op hun sleetje naar beneden. „We kunnen vandaag onze bobslee weel- gebruiken," riep Jaap opgewonden uit, terwijl hij in gedachten al naar beneden stoof. „En ik ga skién, zei Anton en in zijn verbeelding holde hij op zijn stevige laarzen (zijn ski's) het heuveltje af, zoo vlug als de rulle sneeuw dit maar toeliet. .„Stel je voor: nou in de stad!" riep Jaap eensklaps uit. „Morgen zal het toch wel moeten om naar school te gaan1" merkte Anton za kelijk op. „Maar vóór we naar school gaan, hol len wij toch eerst onzen sneeuwberg af", zei Bob. „En 's middags rennen we 'm weer op!" stemde Anton in. „We moeten 'm eigen lijk een naam geven." „Dat is een prachtig plan," vond Jaap. „Hoe zullen we hem noemen?" „Ja, hoe zullen we hem noemen?" vroeg Anton, die de beantwoording van deze vraag nog niet zoo gemakkelijk vond. „De Mont Blanc!" zei Jaap, als gold het een uitgemaakte zaak. „Die naam is te bekend," luidde Antons oordeel. „We hebben 't op school pas over den Mont Blanc gehad en alle jongens uit onze klas kennen die dus. Heelemaal niet leuk!" „Pic de Neige," stelde Jaap weer voor. „Hm! Niet kwaad!" meende Anton. „Ik dacht juist: „Suikerbrood". „Neen, dan liever: „Suikerh o e d", zei Jaap. „Colline Blanche?" stelde Anton op vragenden toon voor. „Niet grootsch genoeg voor onzen ver heven berg!" oordeelde Jaap. „Ik blijf „Pic de Neige" het mooist vinden." „Ik eigenlijk ook!" zei Anton nu. „Leve de „Pic de Neige!" 't Is een prachtnaam, net iets voor de bioscoop." „Ze moesten ons maar eens filmen als stoere bergbeklimmers!" vond Jaap. „Als ons huis maar niet door een lawine bedolven wordt!" spotte Anton. „Geen nood! We leven in Klein-Zwit- serland. Daar gebeuren zulke dingen niet!' riep Jaap uit. Onder het praten hadden de jongens zich vlug gewasschen en aangekleed en aan het ontbijt liep het gesprek hoofd zakelijk over de sneeuw en alles wat daarmee in verband stond. „De sneeuw in het hooggebergte," zei Vader lachend. Dadelijk na het ontbijt werd de slee te voorschijn gehaald. Natuurlijk stond de kleeding der jongelui in het teeken der wintersport. Ze droegen lekker warme truien en ijsmutsen. Moeder wuifde hen nog eens na. Wat waren ze toch heerlijk gezond, haar jon gens! En de levenslust sprak niet alleen uit hun oogen, maar uit elke beweging van die twee stoere knapen. Op een holletje liepen ze met de slee achter zich aan naar het hoogste punt (Verhaaltje op rijm). „Kom hier eens, kind'ren, luister goed! Ik heb sen prachtig plan!" Zei Moeder Muis en zij ging voort: „Wat dunkt jelui daarvan? Kijk, wat ik hedenmorgen vond: Een bel en een stuk touw!" „Wel," vroeg Pa Muis heel erg verbaasd, „Wat wil Je daarmee vrouw?" „Dit," zei Mama, ,,'t is een idee Als 'k nooit nog heb gehad! 'k Zorg, dat voortaan niet één van ons Nog last heeft van de kat! Die vijandin van jou en mij En van ons kindertal Zwerft immers dag en nacht door huis En vindt ons overal! Dat zal, geloof me maar gerust, Voortaan niet langer zijn! Want, weet Je, wat ik doen ga, man? Mijn plan is reuze-fijn! Ik ga," heel zachtjes sprak Mama, Want poesje mocht eens luist'ren En je begrijpt natuurlijk wel, Mama moest daarom fluist'ren'. „Ik ga, gewapend met die 1 Ja, kijk maar niet zoo mal! Straks zacht heel zacht de I Waar poesje slapen zal. En dandan ouid ik heel Die bel haar om den nek. Wel Vadertje, wel kinderlief, Wel, lijkt mijn plan je gek! Bedenk eens: wat het zegge: Poes kan ons nooit me - i We zullen voortaan overal Die bel heel duidlljk hoon „Hiep hiep hoera!" riep! „Dat is een pracht-idee!" En Knabbelgraag riep smeet Toe Moeder, mag ik mee' Nu, Moeder Muis, dal snap ji Wou daarvan gansch niet Zij trok er heel alleen op ui; Direct na 't middageten 't Was een gevaarlijk werkje. Maar't lukte! Lice i Wat heerschte er in 't muit; Dien dag een groote vreue Wie geen plezier had, dat was poes. Wat had ze een verdriet! Want muizen vangen met een bel, Dat lukte voortaan niet R. WINKEL. (Nadruk verboden). van het heuveltje. Om beurten zouden ze naar beneden suizen en natuurlijk bracht ieder zijn sleetje dan weer boven, om het onmiddellijk daarna met zijn broertje omlaag te zien gaan. De wachtende ver heugde zich dan weer op zijn beurt en zoo ging het steeds voort. Ze dachten aan geen uur of tijd en waren hoogst verbaasd, dat ze nu al naar binnen moes ten, toen Moeder het bekende klokje, dat boven in hun huis was aangebracht, luidde ten teeken, dat ze thuis moesten komen. De jongens spoedden zich nu naar huis en deden den maaltijd, die om half één genuttigd werd, alle eer aan. Lachend keken Vader en Moeder el kander eens aan. Ze konden er goed mee overweg, vooral als ze den heelen morgen buiten gespeeld hadden. 's Middags gingen de jongens weer naar buiten. Ze zouden ter afwisseling een groote sneeuwpop maken. Dat werkje hadden ze meer bij de hand gehad en 't werd dan ook een waar prachtstuk. Parmantig stond na een tijdje Klaas Wittebaas om zich heen te kijken. Een oude pijp van Vader had hij in den mond en een dito hoed op den bol. Zij kool zwarte oogen schenen de jongens door dringend aan te kijken, alsof hij zeggen wilde „Doe maar eens: wie 't laatst lacht! met mij. Je verliest het zeker!" De houding van Klaas was nu in de oogen der jongens zóó uitdagend gewor den, dat Anton vond, dat hij wel een kleine bestraffing verdiende. Vlug maakte hij een sneeuwbal en wierp er Klaas mee. Jaap volgde zijn voorbeeld, 't Werd een waar sneeuwgevecht, maarslechts van één kant, dien der jongens, want Klaas bleef stokstijf staan, dreigde zelfs niet eens met den bezem, waarmee Anton hem tot slot nog gewapend had. Neen, zoo krijgshaftig als Klaas eerst geweest was. zoo flauw werd hij nu. Wat dat een echt Hollandsche jongen, die In der sneeuwballen vormde, zond maar ééntje terug te gooien o! ste dreigend met zijn bezem te Niets van dit alles! De eenigi ring, welke de witte baas onde dat hij langzamerhand van ve derde, beter gezegd: dat alle 4 zijn lichaam uitwassen begonm toonen. Dit was natuurlijk e dat de sneeuwballen wel degel hem hadden, ook al deed hij n „Wat 'n saaie Klaas!" dacht! aan een plotselinge ingeving t vend mikte hij zijn sneeuwt ling niet op Klaas, maar op 1 liet niet zoo met zich sollen en bekogelde Jaap fluks niet maar wel drie. vier sneeuwballei Het sneeuwballengevecht tui beide jongens was nu in vollen keken niet op een enkel ballet! genoeg immers! En Klaas was in plaats van mikpunt toeschl worden, al bleef hij er dan oot koud bij staan. Elke bal, waarmee de jonge gooiden er miste er maar werd onmiddellijk beantwoon en Anton waren zóó in hun spel dat ze op niets anders letten, plotseling bij ongeluk een snee gen zijn neus kreeg en de trans de oogen sprongen. „Vijf minuten wapenstilstal Anton uit. „Om de gewonden t gen!" Berouwvol naderde hij zij» maar toen hij zag, dat het onge meeviel, klaarde zijn gezicht al „Dat was een verdwaalde BK hij lachend uit. „Maar één. die goed aankwam de ander. (Wordt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1932 | | pagina 14