LEIDSCH DAGBLAD
laargang
Donderdag 4 Februari 1932
No. 6
DE NIEUWE BUREN
HONDENWEER.
DAT KOMT ER VAN. 4
1IUSD
door
DE LILLE HOGERWAARD.
HOOFDSTUK I.
onaangename ontdekking.
len de dichte struiken van hun
uln verscholen zaten Jaap, Liesje,
(Bep. Aan den anderen kant der
jen iets te zijn, wat hun belang-
rekte. Muisstil zat het viertal daar,
i twee aan weerskanten van het
It in de heg, waarvóór zij zich niet
Tvertoonen, uit angst ontdekt te
hg fluisterde Jaap:
komen ze! 't Zijn een oude heer
June!"
Jeuwsgierlge oogen zochten een
de heg, waardoor ook zij een
len anderen tuin konden werpen.
T zagen Liesje, Hans en Bep de
emden ook. Deze waren nu vlak
|n de vier kinderen hoorden den
er duidelijk zeggen:
prachttuin is er bij het huis!"
had Hans uitgeroepen: „Onze
(laar gelukkig had hij zich nog
jedacht en met geen enkel woord
wezigheid verraden.
Ifertal wachtte nu, tot de heer en
per naar binnen waren gegaan
waren deze verdwenen, of de
i kwamen los.
kervel end! Oude menschen!" riep
pui-gesteld uit.
f nu nog aardige kinderen kwamen
I voegde Bep er aan toe.
nu misschien een pleister op de
meende Jaap.
i het beter zijn, dat er heelemaal
kwam!" zei Hans en de drie
I waren het met deze uitspraak
Ins.
an twee jaar had de aangrenzende
gestaan en was de tuin een-
Boor de jeugdige Brandtjes, die
Vader en Moeder „Het Uilennest"
len. als de hunne beschouwd,
'orige eigenaar was buitenslands
pn had het viertal niet alleen toe
gegeven niet alleen ln den tuin
h, maar er zelfs bloemen en vruch-
Bukken. Was dat niet net Iets uit
I? 't Spreekt vanzelf, dat de kin-
In ruim gebruik hadden gemaakt
I recht en veel liever speelden op
Jirige terrein, dat langzamerhand
wildernis herschapen was en ge-
1 te over bood om allerlei leuke
te doen, dan in hun eigen tuin,
g onderhouden was naar hun
veel te netjes! en waarin ze
kr hartelust bloemen en vruchten
fplukken, zooals op het terrein,
pilla Boschlust hoorde.
Ipen plek in de heg vormde de
rlijkstc verbinding en was lang
uid door het drukke gebruik, dat
gemaakt werd, een flink gat ge-
|dat zij den mooien naam van „de
[tgeven hadden.
pderen waren er zóó aan gewend,
jhrlge terrein als het hunne te
pea, dat het een geweldige teleur-
was, toen zij op een middag uit
pamen en in plaats van het bord
P dat een oude vertrouwde van
prden was, een nieuw bord zagen,
waarop met tergend duidelijke letters
„Verkocht" stond.
Eén woordacht letters slechts, die
voor hen een groote verandering, een heele
ommekeer beteekenden en hen beroofden
van hun „bezitting". Geen roovertje meei
spelen, geen bloemen, geen appels, peren,
perziken of pruimen meer plukken! Al dat
heerlijke was als bij tooverslag door dat
ééne onuitstaanbare woord weggevaagd
alsof er heelemaal geen buurkinderen be
stonden, die er volop van genoten hadden
en er u plotseling van beroofd werden!
„Hoe kan dat nou zoo op eens?" riep
Bep, de jongste van het viertal uit.
Jaap en Hans vonden, dat ze dat toch
wel eens eerst hadden kunnen vragen en
Liesje zei:
„Misschien mogen we er toch nog blijven
spelen!" al hechtte zij zelf niet al te veel
geloof aan die woorden.
Verontwaardigd stormde het viertal de
huiskamer binnen, waar Vader en Moeder
zaten.
Moeder vertelde nu, dat hun oude vriend,
meneer Ten Bosch, die naar het buiten
land vertrokken was en vóór zijn vertrek
de villa te koop gezet had er eindelijk een
kooper voor gevonden scheen te hebben.
„Zullen we er dan maar blijven spelen,
tot het ons verboden wordt?" vroeg Jaap,
die al een lichtpuntje in de duisternis zag
„Geen sprake van!" had Vader geant
woord. „Zoolang de villa van meneer Ten
Bosch was, mochten jullie er spelen, maar
nu zij in andere handen is overgegaan,
vervalt dit en moet ik jullie verbieden een
voet op het terrein te zetten."
De vier Brandtjes wisten bij ondervin
ding, dat met Vaders woorden niet te spot
ten viel. Zij moesten zich dus wel in het
onvermijdelijke schikken, of ze wilden of
niet.
Jaap noemde den nieuwen eigenaar „de
vijand" en de anderen dachten 't was
eigenlijk heel dwaas! al niet veel vrien
delijker over hem.
Zij bleven nu op hun eigen terrein, maar
hun blikken dwaalden telkens weer naar
het verloren Tooverland, waarin de bloe
men en vruchten weldra door anderen
geplukt zouden worden. De heerlijke wili
dernis zou dan wel in een modeltuin her
schapen zijn.
En zoo hadden zij dien middag stem
men gehoord op hun voormalig lustoord
en zich achter de heg verscholen om te
zien, hoe de nieuwe bewoners er wel uit
zagen.
Hun bevindingen hebben we hierboven
reeds gelezen.
Aan tafel werd er niet veel meer over
de onaangename ontdekking, die de jeugd
gedaan had gesproken, maar na tafel
gingen de kinderen opnieuw den tuin in
en staken zij hun hoofden samen, geheim
zinnig fluisterend en drukke bewegingen
makend. Hun booze blikken ln de richting
van het aangrenzend terrein voorspelden
niet veel goeds.
Moeder kende haar volkje echter en ver
trouwde er op, dat ze niet tot baldadig
heden zouden overgaan. Zij begreep hun
groote teleurstelling, al keurde zij hun
verontwaardiging af. O, wat een domme
kinders had zij toch!
(Wordt vervolgd.)
(Nadruk verboden).
Het regent, dat het giet en Paultje mag
niet naar buiten. Hij heeft allerlei spel
letjes en werkjes in huis gedaan en staat
nu met den neus platgedrukt tegen de ruit
naar buiten te kijken. Het regent nog
steeds. Eindelijk roept Paultje uit:
„O Moeder! laat me toch alsjeblieft bui
ten gaan spelen, 't Is nu juist zoo leuk met
al die plassen!"
Moeder wil daar echter niets van hooren
en zegt: „Geen denken aan, Paultjel Met
dat hondenweer moet je in huis blijven!"
Paultje's lip trilt verraderlijk, maar daar
hij bij ondervinding weet, dat zeuren niet
helpt, besluit hij zich ln het onvermijde
lijke te schikken en keert naar zijn blok
kendoos en zijn spoortrein terug, het beste
wat hem onder deze omstandigheden te
doen staat.
Een paar dagen later is 't heerlijk weer.
Oma is op bezoek en Pautjes wijkt niet van
haar zijde. Na een tijdje vindt Moeder
dit voor Oma wat vermoeiend en zegt zij
„Ga nu maar eens wat buiten spelen,
Paultje. Het zonnetje schijnt."
Paultje, die niet den minsten lust gevoelt
Oma te verlaten, zegt met een guitig ge
zichtje:
„Met poesenweer moet ik toch thuis
blijven, Moeder!"
Lachend herinnert Moeder zich nu, -lat
zij een paar dagen geleden de uitdrukking
„hondenweer" gebruikt heeft. Of de bengel
die ln zijn oor geknoopt heeft!
Tot Paultje's groote vreugde wil Oma
echter graag een eindje wandelen en hij
gaat met haar mee.
Of 't nu poesen- of hondenweer is, kan
hem heelemaal niet schelen.
CARLA HOOG.
(Nadruk verboden).
Vader zei eens tegen Jan:
„Mijn jongen! denk er om,
Spang nooit toch van een rijdenden (ram,
Dat is gevaarlijk en dom".
Jan, die niet veel antwoord gaf,
Dacht maar alleen: ach toe,
Het springen is heuscti zoo gevaarlijk niet,
Als j' eerst maar goed weet hoe.
Later sprong Jan menig keer,
Niet achtend' vader's raad,
Al was de tram nog in volle vaart,
Met een flinken plof op straat.
Jan genoot er duchtig van,
Maar, op een kwaden dag,
Kwam, juist toen hij den sprong zpu doen,
Iets aan wat Jan niet zag.
Het was een groote auto
En net springt Jan op straat.
Daar klinkt een gil; men remt met spoed,
Maar ach! het was te laat.
Nu ligt onze Janneman
Reeds weken in zijn bed.
Hij heeft verdriet en koorts en pijn,
't Is werkelijk geen pret.
Mocht Jan later beter zijn,
(Hij heeft zijn les geleerd).
Dan springt hij nooit meer roekeloos,
Want, dat is glad verkeert.