72ste Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 12 December 1931 Vijfde Blad No. 22005 BOUWKUNSTIG SCHOON. Parlementaire Anecdotes en Incidenten. SCHETSEN VAN DE ZEE. UIT DE BONTE WAERELD. GRAVENSTEIN. V. Toen alles In verband met het op te riciheii 'iucutuuis naar uuu-JiouaiiuoCiie leae Uitvoerig oesraoaeii en ovei wogen was, weraen vier „oouvaaeren" nenooind, die ten caax naaoen ae weiazaanmeuen oader te regelen en er vertier op toe te Slell. nuuwkunaigen, vakmenschen in enge len zin, waien uit met, uocn notaueien dei' s.au, aie ui ïeuer geval een vooitreiie- lyi aigcineen oorueei oezaten. riet spreekt i wel vanzeu, aat dan van riout Ueei uit- maarte van oh couege. noor neni weruen oor oester en teeremngen samengesteld en welbent heelt een cieel der Dugeoou- wen van irtavensteui, zooais we ze op bovenstaanu piaatje zien net aanzijn, ui limans de inwendige verandering aan hem te uanken. Wane van sommige oe- 1 staande geoouwen werd de binnen-arcni- tectum geneel gewijzigd. De „nuuvaaeicn" meiden hun vergade- I ringen 111 ae óciiepeuraiuer v an net rtaad- Dtiis en dan weru uesioten net nagijnnot ten spoedigste ce ontruimen en een rtva- Ittïurugje met een Klap te leggen over de gracm ten zanden van Gravenstem. Deze gracnt bevond zien in 't verlengde der rapengracht, aus daar, waar tegen- i wooruig dat gedeelte van 't complex staat i dat Qoor het instituut Kern wordt inge- nomen. De werklieden, die een en ander zouden j moeten uitvoeren, zouden tijdens den duur van den bouw in het oude öteen worden ouciergeoracnt. Het zou hun ten sterkste verboden zijn, sterken drank, bier oi iets dagelijks te gebruiken, zoolang het werk I duurde. En typische regeling, die licht j op den tijd werpt do tappers en slijters, die daardoor nadeel zouden ondervinden, touden van de stad hiervoor een vergoe ding krijgen. Toen heeren „Bouvaderen" met, hun plannen gereed waren, bega!' men zich wederom naar Amsterdam, lbat werd nu eenmaal als de groote broer beschouwd, die alle dingen kon weten. Amsterdam- Kile autoriteiten moesten de Leidsche plannen keuren en zoo mogelijk nadere Inlichtingen gevep. Tevens wilde men te Amsterdam nog eenige vakkundige metse laars en timmerlieden opsporen. Die had men te Leiden ook wel, cioch deze hadden geen ervaring op het gebied van 't metse len van tuchthuismuren. De buitenmuren van de gebouwen moesten hoog en zwaar zijn, doch er zou den binnenplaatsen zijn, waar de gedeti neerden eenige oogenblikken per dag wor den gelucht. Dat was al een vooruitgang vergeleken bij hetMlddeleeuwsche straf- tysteem. Aan den Noord-westhoek van Graven stein werd een poort gemaakt. In de Zui- dergaliery van het Steen zou eveneens een Poort worden gemaakt, waarachter zich de kwakel met de valbrug bevond. Het huis in de Houtstraat, waar Agnietje Claesdr. woonde zou veranderd worden in een Regentenkamer, waarvoor die van den Gerechte het oudje zij was 73 jaar een andere woning en een jaargeld van 60 toekenden. Met een en ander begon men in Januari >599. De „riddercamere" in het oude Steen *erd hersteld en zou voor ontvangkamer taoeten dienen. Uit dien tijd dagceekent waarschijnlijk ook 't uitbreken van de 'amen boven de loggia, die op de teeke- j)®g van Van Dulmanshorst nog ontbre ken. Niet onwaarschijnlijk is, dat deze 'amen in twee tempo's uitgebroken zijn: eerst in 1599 de onderste twee; later ver- 1 moedelijk in 1604 de drie daar vlak boven. be twee ramen op de verdieping daarboven I werden toen nog niet aangebracht. Een en ander is op te merken aan de teekening Hierboven. Nog ln Juni van hetzelfde jaar 1599 wendde men zich opnieuw tot de regee- ''ng van Amsterdam, met het verzoek, nu Mr. timmerman en Mr. metselaar te ®ogen raadplegen, die te Amsterdam voor in'e iarcn de leiding hadden gehad. Allerlei interessante bijzonderheden wor- ~n °ns in de oude „Geregtsdagboeken" a t dien tijd medegedeeld, te veel om hier aue op te noemen. Zoo kreeg men uit Am sterdam raspzagen, waarmee het harde tew 8erasPt werd voor de verlberelding, «der beukblokken.' waarop de veroordeel- hennep moesten beuken en zuiveren, h». Seeselpalen boeien, (Hefijzers, enz. p.n io a"cs wat h0' de Inventaris van hoorde 6 eeuwsc^e strafinrichting be- Drie gebouwen kwamen gereed elk met zes vertrekjes. In het begin van 1600 was de zaak zoover gevorderd, dat de „scrien- werker" Aert Corneliszn. de blnnenbetim- mering in orde kon maken. De metselaar bevloerde alles met 8651 verglaasde en 450 roode estrikken; de W.C.'s in de cellen werden in verbinding gebracht met het water van de Papengracht. Eindelijk was alles in orde. Nu laten ons de officieele bescheiden voorloopig een tijdlang in den steek. Het schijnt dat het tuchthuisarchief van dien tijd op onverklaarbare wijze is verdwe nen. Wel moet er in 1605 weer gebouwd zijn. Ik gaf reeds een citaat uit „Oude Ge bouwen te Leiden," waarin staat „De lin kerhelft van de Loggia, ter breedte van den toren, dateert uit 1605; de rechter helft in denzelfden vorm Is blijkens het in het fries voorkomende jaartal in 1656 bij gebouwd." We hebben reeds opgemerkt, dat dit op een vergissing moet berusten. Oude teeke- ningen, die van Van Dulmanshorst en ook bovenstaande, die gemaakt is naar een gravure van 1623 geven juist van de Loggia de rechterzijde. De drie bogen voor den toren- kunnen niet eerder aangebracht zijn dan in 1654. En de aanduiding van het jaartal 1605 in de Loggia kan geen andere betcekenis heb ben, dan dat de herbouw van het geheel in dien tijd was algeloopen. We hebben meermalen reeds opgemerkt, dat jaartal steenen niet altijd betrouw baar zijn voor het bouwfragment, waarin zij zijn aangebracht. Zoo tasten we dan ook een beetje in het duister omtrent hetgeen er verder ge beurde in de eerste jaren der 17de eeuw. Waarschijnlijk liepen de zaken met het Tuchthuis niet geheel naar wensch. Men had trouwens zooveel om over te denken. Immers in 1610 volgde.de vierde groote uitleg der stad, doordat de breede strook ter eene zijde begrensd door Oude Vest, Turfmarkt en Galgewater, ter andere zijde door Maresingel, Rijnsburgerstagel en Morschsingel binnen het stadsgebied werd getrokken. Toen dit alles zijn beslag had gekregen, dacht men ln 1611 weer aan de Tuchthuiszaak. Stadsmetselaar was destijds Hendrik Cornells van Bilderbeek, dien we vroeger reeds leerden kennen als architect van het mooie huis Oude Singel 72. Deze werd in genoemd jaar met den stadstimmerman Jan Otten van Seyst weer naar Amsterdam gezonden, teneinde daar het tuchthuis op te meten en in kaart te brengen, rapport uit te brengen „ten- eynde al 't selve gehoort, opt maecken van een tuchthuis alhier sodanige resolutie moch werden genomen als ten meesten dienste van de staat oirboir sal werden gevonden". De bedoeling schijnt te zijn geweest, dat men onafhankelijk van Gravenstein een nieuw tuchthuis wilde bouwen. Thans waren het bouwkundigen van beroep welke die van de Gerechte van advies moesten dienen. Hiervan is evenwel niets gekomen. Het complex van Gravenstein is tot 1654 gebleven, zooals bovenstaande afbeelding aangeeft. Een kort woord daarover. In 1623 werden een drietal Arminianen, samenzweerders tegen het leven van Prins Maurits op het voorplein onthoofd. Daar van werd toen een gravure vervaardigd, naar welke ik deze teekening heb gemaakt. Volledigheidshalve vermeld ik er nog bij dat men op de gravure die van den Ge rechte in de Loggia ziet. Achter het hek links staan eenige soldaten met - geladen karabijn in den aanslag; eveneens zijn er soldaten geposteerd achter het hek voor den toren. Achter het huis links kijken een aantal menschen toe. Evenzoo ziet men geheel op den voorgrond aan deze zijde van de gracht nog de hoofden van een aantal menschen, die zich achter den muur bevinden, die de gracht aan de voorzijde sluit; zooais men dat op de vorige teeke ning heeft gezien. Op het vierkante binnenplein ziet men tusschen vier steenen palen met leeuwen bekroond 'n hoop zand en daarvoor knielt het slachtoffer terwijl een groote kerel het zwaard zwaait. Ik heb dat alles niet ge- teeksnd. omdat het mij ten slotte slechts om liet gebouwen complex was te doen. Als eigenaardigheden vallen op, dat de toren hier een üitkijkkapelletje heeft, evenals op de teekening van Van Dulmanshorst en verder dat naast het da.rkapelletje van het hoofdgebouw een schoorsteen staat, die men eveneens bij Van Dulmanshorst in het „Chaertbouc" ziet. U vergelijke verder deze situatie met die van vorige teekeningen. door D. HANS. DE KAMER EN DE PERS. ..Wanneer ik nu een enkel incident ver meld tusschen Kamer en Pers, herinner ik eerst even aan de jaren, toen de pers tribune nog veel lager was gebouwd dan tegenwoordig en zien vlak boven de hoof den van de Kamerleden bevond. Het ge beurde toen dat een journalist een inci dent veroorzaakte, door met zijn penhou der het kalotje van een afgevaardigde van diens hoofd te prikken en in de lucht te laten zweven. Nooit vergeet ik de trouwhartige figuur van den bekenden Amsterdammer Piet Nolting, den volksman, die, vlak bij onze pers-tribune gezeten, de gewoonte had op spannende momenten zich met zijn uit roepen tot de journalisten te wenden. Toen eenmaal twee socialisten 't met el kander aan den stok kregen, zat hij te schudden van plezier, en, zich tot ons richtend, riep hij: „die hebbe mot!" sinds dien tijd is dit onder ons, journalisten, een gevleugeld woord geworden en we gebrui ken het dikwijls als twee afgevaardigden het met elkander te kwaad krijgen. Dan zeggen wij, journalisten, tot elkander: „Ze hebbe mot." Persoonlijk ben ik in enkele incidenten betrokken geweest. Toen wijlen professor Drucker eens aan het woord was iemand, die er bijzonder op gesteld was dat men naar hem luisterde zei ik tot een collega op de perstribune, met wie ik in gesprek was, op eenigszins luiden en ironischen toon: „Zegt u dat wèl!". Prof. Drucker, van oordeel dat ik hem iets toe riep, protesteerde op hoogen toon tegen inmenging van de pers in het debat, en de voorzitter, de goede Graaf van Bij landt, gaf ons een standje. Het misverstand werd spoedig opgehelderd. Doch toen een Jaar of wat geleden de anarchistische heer Kolthek in zijn speech een bepaalde opmerking maakte, en ik op wat te luiden en spot-achtigen toon riep: „Hoe jammer" keerde de heer Kolthek zich om, en in de overtuiging dat een socialist dat had ge roepen, gaf hij dezen zulk een ongenadig standje, dat ik mij er nog altijd over i schaam. Onvergetelijk zal voor mij het oogenblik i blijven, toen, in November 1918, Troelstra zijn speech hield waarin hij de revolutie uitriep, de speech die 't heele land in rep en roer bracht, en een ander socialistisch Kamerlid mij wenkte even naar beneden j te komen, en mij in groote opwinding de mededeeling deed, dat vele socialistische i leden zelf het met Troelstra's optreden I niet eens waren en tegenover hem ston- i den. Onmiddellijk gaf ik het bericht door J aan eenige met mij bevriende Kaï^erle- i den en in de zaal bracht dat een zicht- bare ontspanning teweee. Tk vergeet dit moment nooit. Later is deze loop van za- i ken bekend geworden en Troelstra schrijft er dan ook over iri het vierde deel zijner Herinneringen. DE LICHTZINNIGE PERS. 1 Niet zonder deernis denk ik aan den braven nu overleden afgevaardigde, die I elk jaar bij de Begrooting van Waterstaat dezelfde speech hield over hetzelfde on derwerp: de haven van IJmuiden. Wij, journalisten, waren er zoo aan gewoon ge raakt, dat wij niet eens meer luisterden, maar. als hij aan het woord kwam, een si gaartje gingen rooken, en in de krant schreven dat hij weer, voor de haven van IJmuiden had gepleit. Totdat hij in een zeker jaar eens over heel iets anders sprak j maar tot zijn stomme verbazingden vol- I genden morgen in alle kranten las, dat hij over de haven van IJmuiden gesproken had. I In den Duitschen Rijksdag is eenige I jaren geleden iets nog erger gebeurd. De oude heer Muller hield eenmaal per jaar een speech over Zondagsrust. Ook I daar deden de journalisten hetzelfde als j wij. Ook daar sprak de oude heer Muller eens eenmaal over heel iets anders. Doch ln alle kranten stond: „De heer Muller sprak wéér over Zondagsrust". Woedend vroeg de heer Müller den volgenden mor gen in den Rijksdag het woord, om op I heftigen toon te protesteeren tegen zoo- veel journalistieke slordigheid, 's Avonds las hij in alle bladen: „De oude heer Mül- I Ier sprak alwéér over Zondagsrust". ALLERLEI. Mjjn aanteekeningen geven mij voor heel wat stof. Ik zou u kunnen vertellen van den afgevaardigde Daniel van Eek, die in 1848 zwoer dat hij zijn baard zou laten groeien tot de Grondwet-herziening tot stand was gekomen; van den president van Reenen, die in den goeden ouden tijd de Kamer-vergadering 's middags het voortduren, tot zijn brikje op het Binnen hof stond om hem af te halen; van de afgevaardigde van Dedem, die een heftig incident ontketende door, op een collega doelend, te zeggen: „De geachte ik bedoel de afgevaardigde!"; van den Minister van Oorlog met het houten been en niettemin vermaard om zijn zwemmen in zee; van de afgevaardigde, wiens welige haardos op zekeren middag ln brand vloog, omdat hij te dicht bij de kaarsen kwam, die toen nog in gebruik waren; van bet eenige moment, waarop in de Kamer gezongen is. nl. in 1920, toen na de aanneming der acht-urenwet de socialisten den Acht- uren-marsch aanhieven, waarop de gene raal, bijgenaamd Duympie, met stentor stem het Wilhelmus begon. En als ik het over liederen heb, denk ik aan het oogen blik, toen Troelstra, die behalve staatsman ook dienter was, een poëtische bui kreeg, en midden in een speech tegen den Minis ter van Oorlog Staal dit vers improvi seerde: De heer Staal is als generaal misschien een liberaal ideaal, maar als minister een verkwister. MERKWAARDIGHEDEN. Toen de bevende heer Boer Braat, nog geen Kamerlid was, noemde hij het parle ment eens in een rede „die zwijne-stal", maar nauwelijks was bij gekozen, of ik zag bij een fotograaf een bijna levensgroot portret van hem. gekleed in het ambtsge waad van den zwijne-stal. Hij knort er nu dapper mee. Ik heb in de 26 jaar, dat ik op de perstribune zit. de heer Duymaer van Twist op de groene banken zien op groeien van luitenant tot luitenant-gene raal, al-maar hooger, zonder de kruit damp te ruiken. Voor iedere 100 interrup ties kreeg hij er een ster bij. Ik heb er den Minister bekend, die de gewoonte had op brieven van Kamerleden en andere per sonen, waarin dingen gevraagd werden die hij niet beantv/oorden kon, of wilde, te zetten: k. i.r., kluitje in riet. Een aan- teekening voor zijn ambtenaren. Een Leidsch hoogleeraar zei eens in de Tweede Kamer: „Toen speelde de Minis ter zijn laatste troef uit op de muren van dit moderne gericht". Denk u Jericho, en op de muren daarvan een Nederlandsch nünlster, kaart-spelend, en zie, hij gooit harte-vrouw weg. z'n laatste troef. De kreupele beeldspraak van dien Leidschen hoogleeraar is mijn laatste troef, voor van daag althans, op de muren van het parle ment. UIT HET DAGBOEK VAN EEN OUD-STUURMAN. De ontmoeting. Vier glazen twee uur 's nachts. Zacht wiegend op een lange, uitster vende deining, ligt het schip ten anker op de reede van San José de Guatemala, op de Westkust van Middel-Amerika. Het lijkt, na al de herrie, die er dien dag aan dek heeft geheerscht, als uitgestorven. Geen geluid verstoort de stilte. Alleen van den wal dringt het ruischen van de bran ding flauw tot mij door. Het wordt voort- gedragen door der landwind, die na zons ondergang is gaan doorstaan 1 en die een niet te defbueeren lucht met zich voert als van vergane bladeren. Het is of de bran ding fluistert van lang vervlogen tijden, van.de cono.uistadores, van de zeilschepen, die hier strandden. Als een donkere streep teekent zich in de nacht de kustlijn af. Alleen twee kleine vuurtjes1), waarop ik peiling heb geno men, boren door de duisternis. Heel, heel in de verte doet een donker- roode gloed de aanwezigheid van een vul- caan vermoeden. Als een oneindige koepel staat boven dit alles een schitterende sterrenhemel, die in voortdurende beweging schijnt door de slingering van het schip Op de bak"), flauwtjes verlicht door de ankerlantaarns, staat, over de railing ge leund, de wacht aan dek. Alles, wat ik te dóen heb, is te zorgen, dat het schip op zijn plaats blijft. Nu en dan moet ik dus coutroleeren of de peiling van de vuurtjes dezelfde is gebleven. Mocht zij veranderen, dan moet ik onmiddellijk den ouwe waarschuwen. De machines zijn „stand bij" gebleven, tot dadelijk gebruik gereed. Met deze kust in de buurt, kan geen risico genomen worden. Veel kans, dat er vannacht iets gebeuren zal, bestaat er evenwel niet, gezien de gunstige weer berichten. Alleen, met mijn gedachten, sta ik dus op de brug, waarop slechts de helder ver lichte kompasroos met het peiltoestel is waar te nemen. Ik denk aan den heerlijken, veel te korten, tijd, dien ik in Holland heb door gebracht, en die. hoewel sindsdien nog maar twee maanden zijn verloopen, al weer zoo lang achter me lijkt te liggen. Plotseling staat me dan het gezicht weer voor den geest, dat ik meer meen te heb ben gezien. Het is het gezicht van een ln lcmpen gehulden blanke, die met de negers en de kleurlingen meekwam van de plantage om de bananen te laden. Het scheen mij toe, dat hij ook mij herkende, want even waren zijn doffe oogen opge- licht. Ik had mijn hersens gepijnigd met de vraag, waar lk hem meer had gezien, maar door de drukte waren mijn gedach ten afgeleid. Nu moet ik weer aan hem denken. Ik ben er van overtuigd, dat ik hem ken, maar hoe en in welk verband? In eens weet ik het. Het ls Karei Mer- tens, een oud-klasgenoot van de H. B. S., I het teergevoelig Jongetje, dat door ons, ruwe klanten, niet begrepen werd en dat dikwijls werd uitgelachen om zijn „meis jesachtigheid." Hij was eenlgst kind van een papierfa brikant in ons stadje en dit was waar schijnlijk de reden, dat hij door zijn ouders wat al te wcekelijk was opgevoed. Daarbij kwam dan nog, dat hij van natuur zeer fijngevoelig v/as. Hij had zich al heel vroeg verloofd met een meisje, op wie allen heimelijk verliefd waren. Jo Bogaard was dan ook een ge weldig knan 1-tod met haar groote oogen en prachtige blonde krullen, maar later ben ik wel eens gaan twijfelen of zij Inner lijk ook zoo lieftablg was als ze er uiterlijk uitzag. Ik kreeg toen het Idee. dat zij Karei meer om zijn geld dan uit liefde had ge nomen. Karei trouwde met haar, toen hij, na eenige jaren op een papierfabriek in Duitschland als volontair te hebben ge werkt, als compagnon in de zaak van vader werd opgenomen. Ik had toen, al eenige jaren, als stuurman bij een onzer groote lijnen gevaren. Met dit huwelijk liep het al spoedig mis. Zij flirtte veel, zonder dat hij iets be merkte. Misschien wilde hij niets bemer ken. wilde hij een scène voorkomen, want ieder ln het provinciestadje sprak er over. Hij scheen wel gelukkig met haar en willigde al haar wenschen in. Zij bultte die trouwhartige liefde uit en verviel van kwaad tot erger. Eens trof hij haar ln de armen van een ander, althans zoo vertellen het de men schen. Wat er precies gebeurd is. weet „men" niet, maar een feit ls, dat hij plot- sellng verdwenen was. Niemand wist, waar j hij gebleven was. Men dacht aan zelf moord. Men stelde alles ln het werk om hem te vinden. Zonder resultaat, hij was spoorloos verdwenen. Zijn ouders waren radeloos en zijn moeder stierf spoedig daarop, overmand door verdriet. Sindsdien zijn al weer jaren verloopen. De menschen ln het stadje hebben ln dien tijd ontelbare malen van onderwerp van gesprek gewisseld Andere schandaaltjes die hun ratelende tongen ln beweging zetten, deden hen dit voorval ver geten. En nu moet lk hem hier ontmoeten op een der ongezondste plekken van de aarde, het verwende jongetje op een ba nanen plan age in Guatemala, tusschen negers en kleurlingen. Een wonder mag het heeten, dat ik hem heb herkend in I zijn haveloozen toestand. Wel groot moet 1 het verdriet zijn geweest, dat hem hiertoe kon brengen. Ik weet wat me te doen staat. Als hii straks wp' aan boord komt om de rest van de bananen te helpen laden zal ik hem in mijn hut noodlgen en zal lk hem trach ten te overreden naar Holland terug te gaan naar zijn vader, die hem met open armen zal ontvangen. Ik zal od ztin gemoed werken en zeggen dat hij het moét doen om zijns vaders wil, dat hij niet kan ondergaan tusschen ne gers en kleurlingen. O, vele zijn de dingen, die lk hem zal vertellen Als even na zonsopkomst, de capotaz 4) met zijn trabajadores 5) luid kakelend aan boord komen, sta ik bij de gangway. Wel honderd gezichten trekken langs me heen, maar het gezicht van dengeen dien ik zo»k is er niet bil. Tevergeefs zoek ik nog ender de mannnen. die op de lancha's 6) bij de banan®n zijn gebleven. Ten slotte vraag ik den capotaz of hij weet. waar „el blanco" gebleven ls. En dan hoor ik dat hij naar de plantage in het binnenland is teruggekeerd, waar hij leeft met een mu latto. Hij wilde dus voorkomen, dat ik hem weer ontmoette. Misschien had hij intuï tief gevoeld, dat ik met hem had willen spreken. Met een gevoel van weemoed kijk ik naar het land, waar juist de zon in al haar glorie boven de vulkanenrij ls ver schenen en haar stralen uitgiet over de ondoordringbare bosschen. die nog gehuld zijn in een waas van optrekkenden dauw. J. BIJL. 1) Beginnen te waaien (zeemansterm). 2) Lichten. 3) Voorste gedeelte van het schip. 4) Voorman. 5)Werklui. 6) Lichters. DE GROOTSTE GIERIGAARD TER WERELD. Onder alle gierigaards van de geheele wereld neemt de marnes d'Aligre een eerste plaats in. Niettemin had hij altijd een groote kring menscnen om zien heen, die zich zijn vrienden noemden. Hij had er gewoonte van gemaakt per jaar nooit meer dan een bepaalde som uit te geven: een klein deel van zijn jaariijksch inkomen. Soms kwam hij echter in de verleiding meer uit te geven, dan hij met zich zelt afgesproken had. Dan knielde hij voor zijn brandkast en vertelde haar, wat hij met het gela gedaan had. Hij vroeg geld van haar te leen en gaf als onderpand een diamanten ring, dien hij pas terug nam, als hij de geleende som had terugbetaald. Evenair de „Avare" van Molière, had 1 Aligre niet alleen een geldkist, maar ook I een bediende. Op een goeden dag schonk I de markies zijn huisknecht een oude hoed. Men kan zich voorstellen hoe die hoed er uitgezien moet hebben! Een paar dagen later zag de markies zijn bediende met een hoed, die er nog vrii behoorlijk uit zag. „Waar heb je dien hoed vandaan?", vroeg hij wantrouwend. Het bleek, dat de bediende een kennis had, die hoedemaker was en die voor 20 sous den ouden hoed schoongemaakt en opgestreken had. Do markies nam den hoed van het hoofd van zijn bediende en zei: „Die hoed is te goed voor jou; het was een vergissing van mij, toen ik hem je schonk. Hier heb je 20 sous, ik neem. hem terug en zal hem houden!" Aligre hield er niet van als menschen bij hem kwamen om geld van hem te leenen. j Hij schreef dan het bedrag, dat hem te I leen werd gevraagd, in een apart kasboek en zei: „Van het oogenblik af, dat ik rijk was, hebben menschen me een bedrag van bijna 9 millioen francs te leen ge vraagd. Als ik ze dat altijd gegeven had, dan zou ik nu een bedelaar zijn, want ik kan gerust aannamen, dat mijn debiteuren noch in staat waren, noch den wensch had den mij het geleende bedrag terug te geven". De markies d'Aligre had een ernstige concurrent: graaf Roy was vrijwel even gierig. Die twee hadden den wensch elkaar te leeren kennen, als het ware om eikaars krachten te maten. Daarom schreef graaf Roy den markies een briefje met het ver zoen hem te mogen komen bezoeken. Het was een keurig gestelde brief, echter ge schreven op een half velletje papier. De mask'es was enthousiast over den stijl, maar zei hoofdschuddend: „Wat een ver- verkwisting! Hij antwoordde den graaf '.heel beleefd op den achterkant van den br'ef. Den volgenden avond kwam de graaf. Hij werd ontvangen in een salon, waar twee kaarsen en een olielamp brandden. Toen de graaf deze luxe zag. had hij bijna be rouw gekomen te zijn. Bij een opmerking in dier» geest van den graaf, draaide de markies eerst de lamp wat lager en deed haar even later met een plotselinge be weging heelemaal uit. Er werd gepraat over verkwisting en het tegendeel daar van. Plotseling zei de graaf: „Ik ben hier gekomen om te praten en nu we elkaar al eenige tijd gezien hebben, geloof ik, dat het andere licht ook overbodig is?" „Volkomen' overbodig!", antwoordde de markies, „en ik wilde u juist vergunning vragen de twee kaarsen te mogen uit blazen, omdat ze bovendien de kamer over matig verwarmen". In het donker zaten ze nog langen tijd gezellig bij elkaar en kwamen tot de conc'urie, dat door sparen iedere bedelaar millionair zou kunnen worden. De markies stierf in IS 17. Zijn testament verbaasde heel Parijs door zijn kwaad aardigheid. DE AVONTUURLIJKE LEVENSGESCHIEDENIS VAN JOHN LATV, Meer dan ooit wordt er in dezen lijd over geld gesproken. Geld bestaat hoofd zakelijk uit groot en klein bankpapier, niet waar? Bankpapier vertegenwoordigt in ons geldverkeer het goud, dat we niet te zien krijgen. De schijn triomfeert Niemand zal er over nagedacht hebben, wie dit heeft uitgevonden, dat het „über haupt" uitgevonden is. Kent u de avontuurlijke geschiedenis van „John Law?" Hij was een deugniet, een drinker een speler, een speculant en.. de uitvinder van het papiergeld. Deze John Law kwam uit een rijk.' zeer ge ziene familie; zij i moeder ba l h.r.og'ijk bleed in de aderen. Hij werd in 1671 geboren. Op jeugdigen leeftijd werd de begaafde jongen al naar een universit.it gestuurd om wiskunde, economie en han delswetenschappen te stuiteren. Het ont brak hem nooi' aan geld voor zijn ont spanning, maar hij vond toch. dat h i aan de univcrJt it ni t genoeg vrij ïeid genoot en daarom ging hij naar Londen. Daar had hij slechts een paar jaar noodig om de benijdenswaardige naam van man van de wor ld pretmaker en spe'er' tj krij ger. Tr. 1C91 kwam het tot een duel, waarin Law zljr t jprs'aeder Wi son d o lde. De zaak kon niet geheim gehouden worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 17