72ste Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 12 December 1931
Vijfde Blad
No. 22005
BOUWKUNSTIG SCHOON.
Parlementaire Anecdotes
en Incidenten.
SCHETSEN VAN DE ZEE.
UIT DE BONTE WAERELD.
GRAVENSTEIN.
V.
Toen alles In verband met het op te
riciheii 'iucutuuis naar uuu-JiouaiiuoCiie
leae Uitvoerig oesraoaeii en ovei wogen
was, weraen vier „oouvaaeren" nenooind,
die ten caax naaoen ae weiazaanmeuen
oader te regelen en er vertier op toe te
Slell.
nuuwkunaigen, vakmenschen in enge
len zin, waien uit met, uocn notaueien
dei' s.au, aie ui ïeuer geval een vooitreiie-
lyi aigcineen oorueei oezaten. riet spreekt i
wel vanzeu, aat dan van riout Ueei uit-
maarte van oh couege. noor neni weruen
oor oester en teeremngen samengesteld
en welbent heelt een cieel der Dugeoou-
wen van irtavensteui, zooais we ze op
bovenstaanu piaatje zien net aanzijn, ui
limans de inwendige verandering aan
hem te uanken. Wane van sommige oe- 1
staande geoouwen werd de binnen-arcni-
tectum geneel gewijzigd.
De „nuuvaaeicn" meiden hun vergade- I
ringen 111 ae óciiepeuraiuer v an net rtaad-
Dtiis en dan weru uesioten net nagijnnot
ten spoedigste ce ontruimen en een rtva-
Ittïurugje met een Klap te leggen over de
gracm ten zanden van Gravenstem.
Deze gracnt bevond zien in 't verlengde
der rapengracht, aus daar, waar tegen- i
wooruig dat gedeelte van 't complex staat i
dat Qoor het instituut Kern wordt inge-
nomen.
De werklieden, die een en ander zouden j
moeten uitvoeren, zouden tijdens den duur
van den bouw in het oude öteen worden
ouciergeoracnt. Het zou hun ten sterkste
verboden zijn, sterken drank, bier oi iets
dagelijks te gebruiken, zoolang het werk I
duurde. En typische regeling, die licht j
op den tijd werpt do tappers en slijters,
die daardoor nadeel zouden ondervinden,
touden van de stad hiervoor een vergoe
ding krijgen.
Toen heeren „Bouvaderen" met, hun
plannen gereed waren, bega!' men zich
wederom naar Amsterdam, lbat werd nu
eenmaal als de groote broer beschouwd,
die alle dingen kon weten. Amsterdam-
Kile autoriteiten moesten de Leidsche
plannen keuren en zoo mogelijk nadere
Inlichtingen gevep. Tevens wilde men te
Amsterdam nog eenige vakkundige metse
laars en timmerlieden opsporen. Die had
men te Leiden ook wel, cioch deze hadden
geen ervaring op het gebied van 't metse
len van tuchthuismuren.
De buitenmuren van de gebouwen
moesten hoog en zwaar zijn, doch er zou
den binnenplaatsen zijn, waar de gedeti
neerden eenige oogenblikken per dag wor
den gelucht. Dat was al een vooruitgang
vergeleken bij hetMlddeleeuwsche straf-
tysteem.
Aan den Noord-westhoek van Graven
stein werd een poort gemaakt. In de Zui-
dergaliery van het Steen zou eveneens een
Poort worden gemaakt, waarachter zich de
kwakel met de valbrug bevond.
Het huis in de Houtstraat, waar Agnietje
Claesdr. woonde zou veranderd worden in
een Regentenkamer, waarvoor die van den
Gerechte het oudje zij was 73 jaar
een andere woning en een jaargeld van
60 toekenden.
Met een en ander begon men in Januari
>599.
De „riddercamere" in het oude Steen
*erd hersteld en zou voor ontvangkamer
taoeten dienen. Uit dien tijd dagceekent
waarschijnlijk ook 't uitbreken van de
'amen boven de loggia, die op de teeke-
j)®g van Van Dulmanshorst nog ontbre
ken. Niet onwaarschijnlijk is, dat deze
'amen in twee tempo's uitgebroken zijn:
eerst in 1599 de onderste twee; later ver- 1
moedelijk in 1604 de drie daar vlak boven.
be twee ramen op de verdieping daarboven I
werden toen nog niet aangebracht. Een en
ander is op te merken aan de teekening
Hierboven.
Nog ln Juni van hetzelfde jaar 1599
wendde men zich opnieuw tot de regee-
''ng van Amsterdam, met het verzoek, nu
Mr. timmerman en Mr. metselaar te
®ogen raadplegen, die te Amsterdam voor
in'e iarcn de leiding hadden gehad.
Allerlei interessante bijzonderheden wor-
~n °ns in de oude „Geregtsdagboeken"
a t dien tijd medegedeeld, te veel om hier
aue op te noemen. Zoo kreeg men uit Am
sterdam raspzagen, waarmee het harde
tew 8erasPt werd voor de verlberelding,
«der beukblokken.' waarop de veroordeel-
hennep moesten beuken en zuiveren,
h». Seeselpalen boeien, (Hefijzers, enz.
p.n io a"cs wat h0' de Inventaris van
hoorde 6 eeuwsc^e strafinrichting be-
Drie gebouwen kwamen gereed elk met
zes vertrekjes. In het begin van 1600 was
de zaak zoover gevorderd, dat de „scrien-
werker" Aert Corneliszn. de blnnenbetim-
mering in orde kon maken. De metselaar
bevloerde alles met 8651 verglaasde en
450 roode estrikken; de W.C.'s in de cellen
werden in verbinding gebracht met het
water van de Papengracht.
Eindelijk was alles in orde.
Nu laten ons de officieele bescheiden
voorloopig een tijdlang in den steek. Het
schijnt dat het tuchthuisarchief van dien
tijd op onverklaarbare wijze is verdwe
nen. Wel moet er in 1605 weer gebouwd
zijn.
Ik gaf reeds een citaat uit „Oude Ge
bouwen te Leiden," waarin staat „De lin
kerhelft van de Loggia, ter breedte van
den toren, dateert uit 1605; de rechter
helft in denzelfden vorm Is blijkens het in
het fries voorkomende jaartal in 1656 bij
gebouwd."
We hebben reeds opgemerkt, dat dit op
een vergissing moet berusten. Oude teeke-
ningen, die van Van Dulmanshorst en
ook bovenstaande, die gemaakt is naar een
gravure van 1623 geven juist van de
Loggia de rechterzijde.
De drie bogen voor den toren- kunnen
niet eerder aangebracht zijn dan in 1654.
En de aanduiding van het jaartal 1605 in
de Loggia kan geen andere betcekenis heb
ben, dan dat de herbouw van het geheel
in dien tijd was algeloopen.
We hebben meermalen reeds opgemerkt,
dat jaartal steenen niet altijd betrouw
baar zijn voor het bouwfragment, waarin
zij zijn aangebracht.
Zoo tasten we dan ook een beetje in het
duister omtrent hetgeen er verder ge
beurde in de eerste jaren der 17de eeuw.
Waarschijnlijk liepen de zaken met het
Tuchthuis niet geheel naar wensch. Men
had trouwens zooveel om over te denken.
Immers in 1610 volgde.de vierde groote
uitleg der stad, doordat de breede strook
ter eene zijde begrensd door Oude Vest,
Turfmarkt en Galgewater, ter andere zijde
door Maresingel, Rijnsburgerstagel en
Morschsingel binnen het stadsgebied werd
getrokken. Toen dit alles zijn beslag had
gekregen, dacht men ln 1611 weer aan
de Tuchthuiszaak. Stadsmetselaar was
destijds Hendrik Cornells van Bilderbeek,
dien we vroeger reeds leerden kennen als
architect van het mooie huis Oude Singel
72. Deze werd in genoemd jaar met den
stadstimmerman Jan Otten van Seyst
weer naar Amsterdam gezonden, teneinde
daar het tuchthuis op te meten en in kaart
te brengen, rapport uit te brengen „ten-
eynde al 't selve gehoort, opt maecken van
een tuchthuis alhier sodanige resolutie
moch werden genomen als ten meesten
dienste van de staat oirboir sal werden
gevonden".
De bedoeling schijnt te zijn geweest, dat
men onafhankelijk van Gravenstein een
nieuw tuchthuis wilde bouwen. Thans
waren het bouwkundigen van beroep welke
die van de Gerechte van advies moesten
dienen.
Hiervan is evenwel niets gekomen.
Het complex van Gravenstein is tot 1654
gebleven, zooals bovenstaande afbeelding
aangeeft.
Een kort woord daarover.
In 1623 werden een drietal Arminianen,
samenzweerders tegen het leven van Prins
Maurits op het voorplein onthoofd. Daar
van werd toen een gravure vervaardigd,
naar welke ik deze teekening heb gemaakt.
Volledigheidshalve vermeld ik er nog bij
dat men op de gravure die van den Ge
rechte in de Loggia ziet. Achter het hek
links staan eenige soldaten met - geladen
karabijn in den aanslag; eveneens zijn er
soldaten geposteerd achter het hek voor
den toren. Achter het huis links kijken een
aantal menschen toe. Evenzoo ziet men
geheel op den voorgrond aan deze zijde
van de gracht nog de hoofden van een
aantal menschen, die zich achter den muur
bevinden, die de gracht aan de voorzijde
sluit; zooais men dat op de vorige teeke
ning heeft gezien.
Op het vierkante binnenplein ziet men
tusschen vier steenen palen met leeuwen
bekroond 'n hoop zand en daarvoor knielt
het slachtoffer terwijl een groote kerel het
zwaard zwaait. Ik heb dat alles niet ge-
teeksnd. omdat het mij ten slotte slechts
om liet gebouwen complex was te doen. Als
eigenaardigheden vallen op, dat de toren
hier een üitkijkkapelletje heeft, evenals
op de teekening van Van Dulmanshorst en
verder dat naast het da.rkapelletje van het
hoofdgebouw een schoorsteen staat, die
men eveneens bij Van Dulmanshorst in het
„Chaertbouc" ziet.
U vergelijke verder deze situatie met die
van vorige teekeningen.
door
D. HANS.
DE KAMER EN DE PERS.
..Wanneer ik nu een enkel incident ver
meld tusschen Kamer en Pers, herinner
ik eerst even aan de jaren, toen de pers
tribune nog veel lager was gebouwd dan
tegenwoordig en zien vlak boven de hoof
den van de Kamerleden bevond. Het ge
beurde toen dat een journalist een inci
dent veroorzaakte, door met zijn penhou
der het kalotje van een afgevaardigde
van diens hoofd te prikken en in de lucht
te laten zweven.
Nooit vergeet ik de trouwhartige figuur
van den bekenden Amsterdammer Piet
Nolting, den volksman, die, vlak bij onze
pers-tribune gezeten, de gewoonte had op
spannende momenten zich met zijn uit
roepen tot de journalisten te wenden.
Toen eenmaal twee socialisten 't met el
kander aan den stok kregen, zat hij te
schudden van plezier, en, zich tot ons
richtend, riep hij: „die hebbe mot!" sinds
dien tijd is dit onder ons, journalisten, een
gevleugeld woord geworden en we gebrui
ken het dikwijls als twee afgevaardigden
het met elkander te kwaad krijgen. Dan
zeggen wij, journalisten, tot elkander: „Ze
hebbe mot."
Persoonlijk ben ik in enkele incidenten
betrokken geweest. Toen wijlen professor
Drucker eens aan het woord was
iemand, die er bijzonder op gesteld was
dat men naar hem luisterde zei ik tot
een collega op de perstribune, met wie ik
in gesprek was, op eenigszins luiden en
ironischen toon: „Zegt u dat wèl!". Prof.
Drucker, van oordeel dat ik hem iets toe
riep, protesteerde op hoogen toon tegen
inmenging van de pers in het debat, en de
voorzitter, de goede Graaf van Bij landt,
gaf ons een standje. Het misverstand
werd spoedig opgehelderd. Doch toen een
Jaar of wat geleden de anarchistische
heer Kolthek in zijn speech een bepaalde
opmerking maakte, en ik op wat te luiden
en spot-achtigen toon riep: „Hoe jammer"
keerde de heer Kolthek zich om, en in de
overtuiging dat een socialist dat had ge
roepen, gaf hij dezen zulk een ongenadig
standje, dat ik mij er nog altijd over
i schaam.
Onvergetelijk zal voor mij het oogenblik
i blijven, toen, in November 1918, Troelstra
zijn speech hield waarin hij de revolutie
uitriep, de speech die 't heele land in rep
en roer bracht, en een ander socialistisch
Kamerlid mij wenkte even naar beneden
j te komen, en mij in groote opwinding de
mededeeling deed, dat vele socialistische
i leden zelf het met Troelstra's optreden
I niet eens waren en tegenover hem ston-
i den. Onmiddellijk gaf ik het bericht door
J aan eenige met mij bevriende Kaï^erle-
i den en in de zaal bracht dat een zicht-
bare ontspanning teweee. Tk vergeet dit
moment nooit. Later is deze loop van za-
i ken bekend geworden en Troelstra schrijft
er dan ook over iri het vierde deel zijner
Herinneringen.
DE LICHTZINNIGE PERS.
1 Niet zonder deernis denk ik aan den
braven nu overleden afgevaardigde, die
I elk jaar bij de Begrooting van Waterstaat
dezelfde speech hield over hetzelfde on
derwerp: de haven van IJmuiden. Wij,
journalisten, waren er zoo aan gewoon ge
raakt, dat wij niet eens meer luisterden,
maar. als hij aan het woord kwam, een si
gaartje gingen rooken, en in de krant
schreven dat hij weer, voor de haven van
IJmuiden had gepleit. Totdat hij in een
zeker jaar eens over heel iets anders sprak
j maar tot zijn stomme verbazingden vol-
I genden morgen in alle kranten las, dat hij
over de haven van IJmuiden gesproken
had.
I In den Duitschen Rijksdag is eenige
I jaren geleden iets nog erger gebeurd.
De oude heer Muller hield eenmaal per
jaar een speech over Zondagsrust. Ook
I daar deden de journalisten hetzelfde als
j wij. Ook daar sprak de oude heer Muller
eens eenmaal over heel iets anders. Doch
ln alle kranten stond: „De heer Muller
sprak wéér over Zondagsrust". Woedend
vroeg de heer Müller den volgenden mor
gen in den Rijksdag het woord, om op
I heftigen toon te protesteeren tegen zoo-
veel journalistieke slordigheid, 's Avonds
las hij in alle bladen: „De oude heer Mül-
I Ier sprak alwéér over Zondagsrust".
ALLERLEI.
Mjjn aanteekeningen geven mij voor
heel wat stof. Ik zou u kunnen vertellen
van den afgevaardigde Daniel van Eek,
die in 1848 zwoer dat hij zijn baard zou
laten groeien tot de Grondwet-herziening
tot stand was gekomen; van den president
van Reenen, die in den goeden ouden tijd
de Kamer-vergadering 's middags het
voortduren, tot zijn brikje op het Binnen
hof stond om hem af te halen; van de
afgevaardigde van Dedem, die een heftig
incident ontketende door, op een collega
doelend, te zeggen: „De geachte ik bedoel
de afgevaardigde!"; van den Minister van
Oorlog met het houten been en niettemin
vermaard om zijn zwemmen in zee; van de
afgevaardigde, wiens welige haardos op
zekeren middag ln brand vloog, omdat
hij te dicht bij de kaarsen kwam, die toen
nog in gebruik waren; van bet eenige
moment, waarop in de Kamer gezongen is.
nl. in 1920, toen na de aanneming der
acht-urenwet de socialisten den Acht-
uren-marsch aanhieven, waarop de gene
raal, bijgenaamd Duympie, met stentor
stem het Wilhelmus begon. En als ik het
over liederen heb, denk ik aan het oogen
blik, toen Troelstra, die behalve staatsman
ook dienter was, een poëtische bui kreeg,
en midden in een speech tegen den Minis
ter van Oorlog Staal dit vers improvi
seerde:
De heer Staal
is als generaal
misschien een liberaal
ideaal,
maar als minister
een verkwister.
MERKWAARDIGHEDEN.
Toen de bevende heer Boer Braat, nog
geen Kamerlid was, noemde hij het parle
ment eens in een rede „die zwijne-stal",
maar nauwelijks was bij gekozen, of ik
zag bij een fotograaf een bijna levensgroot
portret van hem. gekleed in het ambtsge
waad van den zwijne-stal. Hij knort er nu
dapper mee. Ik heb in de 26 jaar, dat ik
op de perstribune zit. de heer Duymaer
van Twist op de groene banken zien op
groeien van luitenant tot luitenant-gene
raal, al-maar hooger, zonder de kruit
damp te ruiken. Voor iedere 100 interrup
ties kreeg hij er een ster bij. Ik heb er
den Minister bekend, die de gewoonte had
op brieven van Kamerleden en andere per
sonen, waarin dingen gevraagd werden die
hij niet beantv/oorden kon, of wilde, te
zetten: k. i.r., kluitje in riet. Een aan-
teekening voor zijn ambtenaren.
Een Leidsch hoogleeraar zei eens in de
Tweede Kamer: „Toen speelde de Minis
ter zijn laatste troef uit op de muren van
dit moderne gericht". Denk u Jericho, en
op de muren daarvan een Nederlandsch
nünlster, kaart-spelend, en zie, hij gooit
harte-vrouw weg. z'n laatste troef. De
kreupele beeldspraak van dien Leidschen
hoogleeraar is mijn laatste troef, voor van
daag althans, op de muren van het parle
ment.
UIT HET DAGBOEK
VAN EEN OUD-STUURMAN.
De ontmoeting.
Vier glazen twee uur 's nachts.
Zacht wiegend op een lange, uitster
vende deining, ligt het schip ten anker op
de reede van San José de Guatemala, op
de Westkust van Middel-Amerika.
Het lijkt, na al de herrie, die er dien dag
aan dek heeft geheerscht, als uitgestorven.
Geen geluid verstoort de stilte. Alleen van
den wal dringt het ruischen van de bran
ding flauw tot mij door. Het wordt voort-
gedragen door der landwind, die na zons
ondergang is gaan doorstaan 1 en die een
niet te defbueeren lucht met zich voert als
van vergane bladeren. Het is of de bran
ding fluistert van lang vervlogen tijden,
van.de cono.uistadores, van de zeilschepen,
die hier strandden.
Als een donkere streep teekent zich in de
nacht de kustlijn af. Alleen twee kleine
vuurtjes1), waarop ik peiling heb geno
men, boren door de duisternis.
Heel, heel in de verte doet een donker-
roode gloed de aanwezigheid van een vul-
caan vermoeden.
Als een oneindige koepel staat boven dit
alles een schitterende sterrenhemel, die in
voortdurende beweging schijnt door de
slingering van het schip
Op de bak"), flauwtjes verlicht door de
ankerlantaarns, staat, over de railing ge
leund, de wacht aan dek.
Alles, wat ik te dóen heb, is te zorgen,
dat het schip op zijn plaats blijft. Nu en
dan moet ik dus coutroleeren of de peiling
van de vuurtjes dezelfde is gebleven. Mocht
zij veranderen, dan moet ik onmiddellijk
den ouwe waarschuwen. De machines zijn
„stand bij" gebleven, tot dadelijk gebruik
gereed. Met deze kust in de buurt, kan
geen risico genomen worden. Veel kans,
dat er vannacht iets gebeuren zal, bestaat
er evenwel niet, gezien de gunstige weer
berichten.
Alleen, met mijn gedachten, sta ik dus
op de brug, waarop slechts de helder ver
lichte kompasroos met het peiltoestel is
waar te nemen.
Ik denk aan den heerlijken, veel te
korten, tijd, dien ik in Holland heb door
gebracht, en die. hoewel sindsdien nog
maar twee maanden zijn verloopen, al
weer zoo lang achter me lijkt te liggen.
Plotseling staat me dan het gezicht weer
voor den geest, dat ik meer meen te heb
ben gezien. Het is het gezicht van een ln
lcmpen gehulden blanke, die met de
negers en de kleurlingen meekwam van
de plantage om de bananen te laden. Het
scheen mij toe, dat hij ook mij herkende,
want even waren zijn doffe oogen opge-
licht. Ik had mijn hersens gepijnigd met
de vraag, waar lk hem meer had gezien,
maar door de drukte waren mijn gedach
ten afgeleid.
Nu moet ik weer aan hem denken. Ik
ben er van overtuigd, dat ik hem ken,
maar hoe en in welk verband?
In eens weet ik het. Het ls Karei Mer-
tens, een oud-klasgenoot van de H. B. S.,
I het teergevoelig Jongetje, dat door ons,
ruwe klanten, niet begrepen werd en dat
dikwijls werd uitgelachen om zijn „meis
jesachtigheid."
Hij was eenlgst kind van een papierfa
brikant in ons stadje en dit was waar
schijnlijk de reden, dat hij door zijn ouders
wat al te wcekelijk was opgevoed. Daarbij
kwam dan nog, dat hij van natuur zeer
fijngevoelig v/as.
Hij had zich al heel vroeg verloofd met
een meisje, op wie allen heimelijk verliefd
waren. Jo Bogaard was dan ook een ge
weldig knan 1-tod met haar groote oogen
en prachtige blonde krullen, maar later
ben ik wel eens gaan twijfelen of zij Inner
lijk ook zoo lieftablg was als ze er uiterlijk
uitzag. Ik kreeg toen het Idee. dat zij Karei
meer om zijn geld dan uit liefde had ge
nomen.
Karei trouwde met haar, toen hij, na
eenige jaren op een papierfabriek in
Duitschland als volontair te hebben ge
werkt, als compagnon in de zaak van
vader werd opgenomen. Ik had toen, al
eenige jaren, als stuurman bij een onzer
groote lijnen gevaren.
Met dit huwelijk liep het al spoedig mis.
Zij flirtte veel, zonder dat hij iets be
merkte. Misschien wilde hij niets bemer
ken. wilde hij een scène voorkomen, want
ieder ln het provinciestadje sprak er over.
Hij scheen wel gelukkig met haar en
willigde al haar wenschen in. Zij bultte die
trouwhartige liefde uit en verviel van
kwaad tot erger.
Eens trof hij haar ln de armen van een
ander, althans zoo vertellen het de men
schen. Wat er precies gebeurd is. weet
„men" niet, maar een feit ls, dat hij plot-
sellng verdwenen was. Niemand wist, waar
j hij gebleven was. Men dacht aan zelf
moord. Men stelde alles ln het werk om
hem te vinden. Zonder resultaat, hij was
spoorloos verdwenen. Zijn ouders waren
radeloos en zijn moeder stierf spoedig
daarop, overmand door verdriet.
Sindsdien zijn al weer jaren verloopen.
De menschen ln het stadje hebben ln dien
tijd ontelbare malen van onderwerp van
gesprek gewisseld Andere schandaaltjes
die hun ratelende tongen ln beweging
zetten, deden hen dit voorval ver
geten.
En nu moet lk hem hier ontmoeten op
een der ongezondste plekken van de
aarde, het verwende jongetje op een ba
nanen plan age in Guatemala, tusschen
negers en kleurlingen. Een wonder mag
het heeten, dat ik hem heb herkend in
I zijn haveloozen toestand. Wel groot moet
1 het verdriet zijn geweest, dat hem hiertoe
kon brengen.
Ik weet wat me te doen staat. Als hii
straks wp' aan boord komt om de rest
van de bananen te helpen laden zal ik hem
in mijn hut noodlgen en zal lk hem trach
ten te overreden naar Holland terug te
gaan naar zijn vader, die hem met open
armen zal ontvangen.
Ik zal od ztin gemoed werken en zeggen
dat hij het moét doen om zijns vaders wil,
dat hij niet kan ondergaan tusschen ne
gers en kleurlingen.
O, vele zijn de dingen, die lk hem zal
vertellen
Als even na zonsopkomst, de capotaz 4)
met zijn trabajadores 5) luid kakelend aan
boord komen, sta ik bij de gangway. Wel
honderd gezichten trekken langs me heen,
maar het gezicht van dengeen dien ik
zo»k is er niet bil. Tevergeefs zoek ik nog
ender de mannnen. die op de lancha's 6) bij
de banan®n zijn gebleven. Ten slotte
vraag ik den capotaz of hij weet. waar „el
blanco" gebleven ls. En dan hoor ik dat
hij naar de plantage in het binnenland is
teruggekeerd, waar hij leeft met een mu
latto.
Hij wilde dus voorkomen, dat ik hem
weer ontmoette. Misschien had hij intuï
tief gevoeld, dat ik met hem had willen
spreken.
Met een gevoel van weemoed kijk ik
naar het land, waar juist de zon in al
haar glorie boven de vulkanenrij ls ver
schenen en haar stralen uitgiet over de
ondoordringbare bosschen. die nog gehuld
zijn in een waas van optrekkenden dauw.
J. BIJL.
1) Beginnen te waaien (zeemansterm).
2) Lichten.
3) Voorste gedeelte van het schip.
4) Voorman.
5)Werklui.
6) Lichters.
DE GROOTSTE GIERIGAARD TER
WERELD.
Onder alle gierigaards van de geheele
wereld neemt de marnes d'Aligre een
eerste plaats in. Niettemin had hij altijd
een groote kring menscnen om zien heen,
die zich zijn vrienden noemden. Hij had
er gewoonte van gemaakt per jaar nooit
meer dan een bepaalde som uit te geven:
een klein deel van zijn jaariijksch inkomen.
Soms kwam hij echter in de verleiding
meer uit te geven, dan hij met zich zelt
afgesproken had. Dan knielde hij voor
zijn brandkast en vertelde haar, wat hij
met het gela gedaan had. Hij vroeg geld
van haar te leen en gaf als onderpand een
diamanten ring, dien hij pas terug nam,
als hij de geleende som had terugbetaald.
Evenair de „Avare" van Molière, had
1 Aligre niet alleen een geldkist, maar ook
I een bediende. Op een goeden dag schonk
I de markies zijn huisknecht een oude hoed.
Men kan zich voorstellen hoe die hoed er
uitgezien moet hebben! Een paar dagen
later zag de markies zijn bediende met
een hoed, die er nog vrii behoorlijk uit
zag. „Waar heb je dien hoed vandaan?",
vroeg hij wantrouwend. Het bleek, dat de
bediende een kennis had, die hoedemaker
was en die voor 20 sous den ouden hoed
schoongemaakt en opgestreken had. Do
markies nam den hoed van het hoofd van
zijn bediende en zei: „Die hoed is te goed
voor jou; het was een vergissing van mij,
toen ik hem je schonk. Hier heb je 20
sous, ik neem. hem terug en zal hem
houden!"
Aligre hield er niet van als menschen
bij hem kwamen om geld van hem te leenen.
j Hij schreef dan het bedrag, dat hem te
I leen werd gevraagd, in een apart kasboek
en zei: „Van het oogenblik af, dat ik
rijk was, hebben menschen me een bedrag
van bijna 9 millioen francs te leen ge
vraagd. Als ik ze dat altijd gegeven had,
dan zou ik nu een bedelaar zijn, want ik
kan gerust aannamen, dat mijn debiteuren
noch in staat waren, noch den wensch had
den mij het geleende bedrag terug te
geven".
De markies d'Aligre had een ernstige
concurrent: graaf Roy was vrijwel even
gierig. Die twee hadden den wensch elkaar
te leeren kennen, als het ware om eikaars
krachten te maten. Daarom schreef graaf
Roy den markies een briefje met het ver
zoen hem te mogen komen bezoeken. Het
was een keurig gestelde brief, echter ge
schreven op een half velletje papier. De
mask'es was enthousiast over den stijl,
maar zei hoofdschuddend: „Wat een ver-
verkwisting! Hij antwoordde den graaf
'.heel beleefd op den achterkant van den
br'ef.
Den volgenden avond kwam de graaf. Hij
werd ontvangen in een salon, waar twee
kaarsen en een olielamp brandden. Toen
de graaf deze luxe zag. had hij bijna be
rouw gekomen te zijn. Bij een opmerking
in dier» geest van den graaf, draaide de
markies eerst de lamp wat lager en deed
haar even later met een plotselinge be
weging heelemaal uit. Er werd gepraat
over verkwisting en het tegendeel daar
van. Plotseling zei de graaf: „Ik ben hier
gekomen om te praten en nu we elkaar
al eenige tijd gezien hebben, geloof ik,
dat het andere licht ook overbodig is?"
„Volkomen' overbodig!", antwoordde de
markies, „en ik wilde u juist vergunning
vragen de twee kaarsen te mogen uit
blazen, omdat ze bovendien de kamer over
matig verwarmen". In het donker zaten ze
nog langen tijd gezellig bij elkaar en
kwamen tot de conc'urie, dat door sparen
iedere bedelaar millionair zou kunnen
worden.
De markies stierf in IS 17. Zijn testament
verbaasde heel Parijs door zijn kwaad
aardigheid.
DE AVONTUURLIJKE
LEVENSGESCHIEDENIS VAN JOHN LATV,
Meer dan ooit wordt er in dezen lijd
over geld gesproken. Geld bestaat hoofd
zakelijk uit groot en klein bankpapier,
niet waar? Bankpapier vertegenwoordigt
in ons geldverkeer het goud, dat we
niet te zien krijgen. De schijn triomfeert
Niemand zal er over nagedacht hebben,
wie dit heeft uitgevonden, dat het „über
haupt" uitgevonden is.
Kent u de avontuurlijke geschiedenis van
„John Law?" Hij was een deugniet, een
drinker een speler, een speculant en..
de uitvinder van het papiergeld. Deze
John Law kwam uit een rijk.' zeer ge
ziene familie; zij i moeder ba l h.r.og'ijk
bleed in de aderen. Hij werd in 1671
geboren. Op jeugdigen leeftijd werd de
begaafde jongen al naar een universit.it
gestuurd om wiskunde, economie en han
delswetenschappen te stuiteren. Het ont
brak hem nooi' aan geld voor zijn ont
spanning, maar hij vond toch. dat h i aan
de univcrJt it ni t genoeg vrij ïeid genoot
en daarom ging hij naar Londen. Daar
had hij slechts een paar jaar noodig om
de benijdenswaardige naam van man van
de wor ld pretmaker en spe'er' tj krij
ger. Tr. 1C91 kwam het tot een duel, waarin
Law zljr t jprs'aeder Wi son d o lde. De
zaak kon niet geheim gehouden worden