72ste Jaargang
Donderdag 17 September 1931
No. 37
HET NEEFJE UIT INDIE.
EEN GOEDE RAAD.
door
C. E. DE LILE HOGERWAARD.
Hoofdstuk III.
DE REIS.
Vader en Moeder zouden Jaap naar de
boot brengen, waar hij de familie Van der
Hoop zou aantreffen Als een berg zag de
jongen tegen dit oogenblik op, maar zoo
jong als hij nog was, begreep hij toch, dat
hij zich goed moest houden. Hij wilde zich
immers als een held gedragen!
Den laatsten avond had hij tusschen
Vader en Moeder in gezeten en hadden zij
hem van allerlei aver Holland en de fami
lie verteld, 't Was net, alsof hij daardoor
Tante Rita, wier portretten hem vertel
den. dat zij heel veel op Moeder leek, al
goed kende. Oom Leo was ook zoo'n opge
wekte aardige Oom om naar te kijken.
Verder waren er de tweelingen, die er echt
vroolijk uitzagen. O, hij zou best met hen
opschieten! 't Verblijf in Holland zou
eigenlijk niets naar zijn, als.Vader en
Moeder maar mee hadden kunnen gaan!
Daaraan nu niet denken! Hij moest im
mers toonen, dat hij graag een held wilde
zijn. En een held was dapper. Die huilde
niet bij een afscheid, hoe moeilijk hem
dit dan ook vallen mocht!
Vader en Moeder hadden hem hun por
tret. in een mooie lijst gevat, meegegeven.
„Dan kun je ons eiken avond goeden-
nacht zeggen!" had Moeder gezegd en
haar stem had ver-af geklonken.
Jaap knikte slechts; de tanden hield
hij stijf op elkaar geklemd.
„Zul je zul je ons eiken avond alles
vertellen. Jaap?" vroeg Moeder nog. „Ook
als er iets minder goed is geweest? Beloof
je dat?"
„J-ja, Moeder!" antwoordde hij zacht,
maar heel ernstig.
„We zullen je heel lange brieven schrij
ven". zei Vader, „en alles van hier ver
tellen."
„En nu vanavond niet te laat naar
bed," had Moeder gezegd. „Morgen moeten
we bijtijds op reis."
Toen Jaap dien avond in bed lag en
Moeder hem nog eens kwam toedekken,
sloeg hij lang en innig den arm op Moe
ders hals.
„Over twee jaar hopen wij elkaar in
Holland gezond en vroolijk weer te zien",
zei Moeder.
Jaap dacht:
„Meer dan zeven honderd dagen! Hoe
kom ik die ooit zonder Vader en Moeder
door?!"
„En dan blijven we altijd samen! Wat
zullen we elkaar veel te vertellen hebben!"
ging Moeder voort.
Jaap knikte.
„Je zult dan wel veel grooter geworden
zijn en een frissche Hollandsche kleur ge
kregen hebben!"
,,'k Wou dat 't al zoo ver was!" zei Jaap
met een zucht.
„Ik ook!" bekende Moeder. „Maar
zou je hier bij ons ook een held worden?"
Daarvan was Jaap lang niet zeker en
het eenige wat hem met het afscheid en
alles wat daarmede in verband stond, ver
zoenen kon. was de gedachte, dat hij nu
een mooie gelegenheid had om een held
te worden En hij zou wel zorgen, dat
Vader en Moeder trotsch op hem konden
zijn!
Lang nadat Moeder heengegaan was,
woelde Jaap nog onrustig in zijn bed heen
en weer. Hij wilde niet huilen, maar hoe
kwam het dan, dat zijn wangen telkens
toch nat waren?
Eindelijk ontfermde de slaap zich ech
ter over den jongen en voerde hem naar
droomenland.
Toen Vader en Moeder Jaap den vol
genden dag naar de boot brachten, stond
de familie Van der Hoop Vader, Moe
der en drie aardige kleintjes hen al op
te wachten.
De groote menschen hadden nog een
en ander te bespreken en Jaap stond er
zwijgend bij. Weldra volgde het afscheid
en allen hielden zich flink. Vader en
Moeder verlieten de boot en toen de sire
nen floten en het schip zich langzaam in
beweging zette, wuifden Vader en Moeder
een bleeken jongen toe, die dapper terug-
wuifde, ook al zou hij op dat oogenblik
het liefst naar hen toe gezwommen zijn
om altijd, altijd bij hen te blijven!
Toen zij elkaar niet meer zien konden,
liet Jaap eindelijk zijn moeden arm zak
ken en barstte hij in snikken uit. Het was
alsof al zijn opgekropte tranen op dit
oogenblik gewacht hadden om uit zijn
oogen te rollen.
Meneer en mevrouw Van der Hoop, die
maar al te goed begrepen, wat er in den
armen jongen omging, lieten hem eens
goed uithuilen. *t Zou hem stellig wat op
luchten. Met moeite gelukte het hun er
voor te zorgen, dat hun kleuters: Marietje
Leni en Dicky, hem met rust lieten. Ein
delijk echter stonden zij toe, dat de laatste
op hem af waggelde, hem medelijdend
aankeek en met een allerliefst stemmetje
vroeg:
„Jij toch niet tout? Waarom huil jij
dan? Zal Dicky toute traantje afvege?
Maar Dicky heeft geen zaddoek!"
Door zijn tranen heen glimlachend keek
Jaap het kleine baasje, dat hem troosten
wilde, aan, tilde het op zijn knie en zei:
„Jij bent een kleine schat!"
„Jaap is een groote sat!" zei het ventje,
wien het daar op Jaap's knie best beviel.
„Dicky paardje rijden! Hop-liop-hop!"
Jaap wilde het kleine ventje niet te
leurstellen en liet hem op zijn knie paardje
rijden. De zusjes bedelden ook om een
ritje en Jaap had zóó'n aardigheid in het
drietal, dat hij zich dadelijk voornam,
dien avond nog over hen aan Vader en
Moeder te schrijven.
De kleinejes namen hem geheel in be
slag en meneer en mevrouw Van der Hoop
begrepen, welk een heilzame afleiding zij
den jongen bezorgden. Hoewel de baboe
de kinderen verafgoodde en zeer zorg
zaam voor hen was, duurde het toch niet
lang. of ze kwamen met al hun weder
waardigheden bij Jaap, die met het groot
ste geduld Dicky's beer liet brommen, op
Marietje's poppekind paste, als het jeug
dige moedertje even van haar plichten
weggeroepen werd, met Leni balde of het
jonge goedje voorlas, waarbij alle drie dan
aandachtig luisterden.
Toen Jaap dien avond in de hut lag,
welke hij met de Van der Hoopjes deelde
en die naast die van meneer en mevrouw
was. leek het net, toen hij het portret van
Vader en Moeder voor het eerst goeden-
nacht zei, alsof hij Moeders stem hoorde,
die zei:
„Nacht, Jaap, mijn kleine held!"
en Vader er aan toevoegde.
„Zoo is het goed, m'n jongen!"
Toen hij den volgenden morgen wakker
werd, wist hij eerst heelemaal niet. waar
hij was. Zoodra hij Dicky's gebabbel ech
ter onder zich hoorde, drong de werke
lijkheid tot hem door. En de kleine man
zorgde er wel voor, dat Jaap zich niet aan
zijn gedachten kon overgeven. Jaap moest
dadelijk beginnen met den beer, die na
tuurlijk ook in de hut geslapen had, te
laten brommen.
Toen de zusjes wakker werden, was er
geen houden meer aan en moest hij hun
een verhaaltje vertellen. Nu, Jaap kende
er genoeg én hij stak dus van wal.
Behalve het gezelschap der Van der
Hoopjes was er van allerlei aan boord, dat
Jaap van zijn eigen gedachten afleidde.
De passagiers waren heel vriendelijk voor
hem en met de bemanning kon hij het
uitstekend vinden.
De kapitein had schik in den kordaten
jongen en vertelde hem allerlei wetens
waardigheden van de reis, waarin hij veel
belang stelde en die hij 's avonds, als de
Van der Hoopjes naar bed waren, aan
Vader en Moeder beschreef.
Met den marconist was hij ook goede
maatjes en toen hij onder hooge bescher
ming de machinekamer zien mocht, was
hij in de wolken over alles, wat hij aan
schouwde.
De dagen gingen dan ook veel sneller
voorbij dan hij zich voorgesteld had en
's avonds was hij zóó moe van alle indruk
ken, dat hij weldra sliep als een roos.
Als de boot een haven aandeed, was er
ook allerlei belangrijks te zien, waarvan
hij zijn jeugdige vriendinnetjes en zijn
kleine vriendje dan later in kleuren en'
geuren vertelde.
Zoo naderden zij meer en meer Holland
en brak eindelijk de dag aan, waarop Jaap
van al zijn vrienden en kennissen afscheid
nemen moest.
Oom Leo zou hem van de boot komen
halen. Onderweg had Jaap een telegram
ontvangen en afgezien nog van de inte
ressante gebeurtenis: een telegram voor
hem. Jaap van Heuven, had het hem een
prettig gevoel gegeven, dat er bij het na
deren der boot in het groote Amsterdam
iemand zijn zou, die hem opwachtte.
Dat die „iemand" de vroolijk-uitziende
Oom Leo. de vader der tweelingen zou
zijn, was ai heel plezierig.
O. hoe verlangde hij plotseling naar
Tante Rita en hen allen! Heel wat bood-
schapDen hadden Vader en Moeder heni
voor de familie meegegeven.
7 (Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
Als de zon je 's morgens
Uit je bedje paait,
Als de vogels fluiten
En het haantje kraait.
Als de lucht zoo blauw is,
Wolk'loos en heel glad,
Ga dan vroeg naar buiten.
Ga dan eens op pad!
Al zit j' in een auto.
Al rijdt j' op een tiets,
Van veel mooie dingen
Zie je dan toch niets.
Wand'ien is je ware.
Kom, probeer 't een keer
•k Wed, dat j' als je thuis komt,
Blij roept: ,,Dat doe 'k weer!"
R. ASSCHIER VAN DER MOLES