72sle Jaargang
Donderdag 3 September 1931
No. 35
HET NEEFJE UIT INDIE.
HEIDE.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Hoofdstuk I.
Een Lange Brief.
„Toch geloof ik vast, dat er iets is!' zei
Paula en ze keek daarbij zóó uitdagend,
dat Pim het niet langer waagde aan de
woorden van zijn tweelingzusje te twij
felen.
Als Paula eenmaal iets in haar bol had,
was het niet gemakkelijk haar tot andere
gedachten te brengen. De tweelingen wa
ren zooals het goede tweelingen betaamt
onafscheidelijk en Pim kende zijn zusje
dan ook maar al te goed.
„We zullen 't wel hooren!" merkte hij
op en Paula scheen met dit antwoord
tevreden te zijn.
't Was even vóór zij naar bed gingen.
Veel zin om nog wat uit te voeren hadden
zij niet, zoodat zij dan ook niet, zooals ge
woonlijk het geval was, het liedje van
verlangen zochten.
Even nadat Pim in de Lakenstraat was
aangekomen, reisde hij door naar Droomen-
land, maar Paula scheen den slaap niet te
kunnen vatten. Onrustig woelde zij heen
en weer. „Ik weet, wat ik weet!'" prevelde
zij en dit was natuurlijk een waarheid,
die door niemand in twijfel getrokken kon
worden.
Had zij dien avond, toen zij de krant
binnenbracht, niet duidelijk gehoord, dat
Moeder tegen Vader zei:
„Hij moet natuurlijk komen!'"
Onmiddellijk bij haar binnentreden wa
ren de stemmen verstomd, maar gehoord
had zij het toch. En nu lag zij over Moe
ders gezegde na te denken. Wie was die
hij? En waar moest die onbekende komen?
Bij hen?
Er stond een gToot vraagteeken achter al
deze vragen en hoe Paula ook nadacht,
het antwoord erop vermocht zij niet te
vinden.
Maar eindelijk ontfermde de slaap zich
toch over haar en reisde ook zij naar
Droomenland. Daar hoorde zij, dat het een
hond was, die zijn intocht bij hen zou doen.
Zij zag hem hèei duidelijk: een alleraar-
digsten, ruigharigen terrier met schrandere
oogen. Het dier wilde onmiddellijk vriend
schap met haar sluiten. Even later was
het echter Opa, die kwam logeeren, daarna
Oom Jan, Vaders vriend. Wie van de drie
zou het nu zijn? Als ze dót maar wist!
Maartoen Paula den volgenden
morgen wakker werd, was zij nog even
ver. Zou zij er Moeder naar vragen? Nee,
dat nooit! Als Moeder niet wilde, dat zij 't
hoorde, vertelde Moeder het toch niet en
als Moeder wel geschikt vond het te
zeggen.
Kom, ze zou maar eens gauw opstaan en
bijtijds aan het ontbijt verschijnen! Wie
weet, of Moeder dan niet wat vertellen
zou!
En de daad bij het woord voegend, sprong
ze vlug uit bed. Het was wel Zondag,
maar.
Toen zij beneden kwam, was zij na Moe
der de eerste en stond de ontbijttafel al
klaar. Paula keek nog even een boek in
en toen Vader en Pim ook verschenen,
werd er ontbeten.
De tweelingen wisselden bij het zien van
een groot couvert op Moeders schrijftafel
een veelbeteekenenden blik, maar zeiden
niets.
Al heel gauw begon Moeder:
„Nu moet ik jullie eens wat vertellen,
kinderen!"
„Daar heb je het!' dacht Paula triom
fantelijk.
„Dan heeft Paultje toch gelijk gehad!'
flitste het door het brein van Pim en hij
voelde iets als bewondering voor den speur
zin van zijn tweelingzus.
Lang tijd om zich in hun gedachten te
verdiepen, hadden zij echter niet, want
Moeder ging voort:
„Gisteren hebben Vader en ik een langen
brief van Tante Jenny uit Indiö gehad.
Tante schrijft uitvoerig over haar zoontje
Jaap. Ik geloof, dat t het beste is, als
ik jullie een stuk uit den brief voorlees.
Hij luidt:
Het is in hoofdzaak over Jaap, dat
ik jullie vandaag schrijven wil. Zooals je
weet, heeft Karei (Tante Jenny's man) op
dracht gekregen over een paar maanden
naar de binnenlanden te gaan. tk zal hem
daarbij natuurlijk vergezellen, maar toen
ik onzen huisdokter over onze plannen
sprak, raadde hij mij met het oog op
Jaap's gezondheid sterk af den jongen
mee te nemen. Hij zei zélfs, dat het een
zeer gevaarlijke proef zou zijn. Je begrijpt,
hoe zijn woorden mij deden ontstellen.
Ik kan en mag Karei niet alleen laten
gaan naar de binnenlanden, waar hem
allerlei ontberingen wachten, maar ik kan
en mag evenmin ons kind in gevaar bren
gen. Kon ik mij maar in tweeën verdeelen,
om met één helft Karei te vergezellen
en met de andere bij Jaap te blijven!
Maar dat gaat natuurlijk niet en ik moet
een offer, een heel groot offer brengen!
De doktor versterkte mij nog hierin door
te zeggen, dat Holland voor Jaap's gestel
.veel beter zou zijn dan Indië. Na dagen
van twijfel en nachten van strijd, is mijn
besluit echter vast komen te staan en gaat
Jaap naar Holland.
Het spreekt vanzelf, beste Rita en Leo,
dat ik onmiddellijk aan jullie gedacht heb.
Aan wié zouden wij ons eenig kind beter
kunnen toevertrouwen dan aan mijn zuster
en zwager, die zelf twee kinderen van zijn
leeftijd hebben? Onze vraag is dus: willen
jullie Jaap een plaatsje in jullie hart en
huis geven en datgene voor hem zijn, wat
Karei en ik door de omstandigheden niet
kunnen wezen? Van harte hopen wij, dat
hetgeen wij jullie vragen, in goede aarde
vallen mag. Met den jongen zelf heb ik
er nog niet over gesproken. Wij wachten
eerst op een telegram van jullie. Mocht dit
to zijnen gunste uitvallen, dan willen wij
hem van onze plannen op de hoogte bren
gen. Vraag niet, wat ons dit kost! Maar
het kan niet anders! Wij moeten sterk zijn
en ons kind zijn eerste groote leed helpen
dragen. Het is een lieve jongen met een
gevoelig hart en hij zal hét met de twee
lingen best kunnen vinden, want al is hij
ons eenig kind, wij hebben altijd ons best
gedaan hem niet te verwennen.
Ik reken al uit, wanneer je dezen brief
kunt ontvangen en zie vol ongeduld naar
je antwoord uit. Hoe dit ook moge uit
vallen, neem de zaak in ernstige overwe
ging. En wanneer jullie op ons voorstel
ingaat, sturen wij hem zoo spoedig moge
lijk met vrienden., die ook naar Holland
gaan. Jaap heeft het altijd betreurd, dat
hij geen zusje of broertje had. Zou hij die
nu bij jullie vinden? Wij hopen het!
Dit schrijven gaat met de beste wenschen
voor jullie vergezeld. Weest allen samen
hartelijk door ons drietjes gegroet.
Je Je liefh.
JENNY.
Even bleef het stil heel stil in do
kamer, nadat Moeder den brief uitgelezen
had." Toen vroeg Vader:
„En wat denken jullie, dat Moeder en
ik besloten hebben?"
„Dat Jaap komen moet natuurlijk ant
woordde Pim zonder zich ook maar één
oogenblik te bedenken.
Paula echter zei niets. „Natuurlijk' vonci
zij het heelemaal niet en toch had zij
medelijden met dien armen Jaap.
„Als hij zich maar niet tusschen Pim
en mij dringt!" schoot het door haar heen.
In het volgend oogenblik schaamde zij zich
echter over die onaardige gedachte. Zij
kreeg er een kleur van.
Niemand scheen echter op haar te letten,
terwijl zij zich haastig bukte om haar
vingerdoekje op te rapen.
„Ja'zei Vader, „Jaap moet natuurlijk
komen en ik heb het telegram aan zijn
ouders al klaar".
„Wat telegrafeert U Vader?" vroeg Paula
belangstellend en Vader antwoordde:
„Jaap hartelijk welkom!"
Dat „hartelijk" vond Paula eigenlijk over
bodig. „Welkom' alleen was immers ai
hartelijk genoeg!
Natuurlijk werd er dien Zondag druk
gesproken over den nieuwen huisgenoot,
die weldra in hun midden zou zijn.
En terwijl op grooten afstand een arme
Moeder met bevende vingers een telegram
openmaakte, was Jaap bij de familie in
Holland in gedachten reeds als lid van
het gezin opgenomen.
Een dankbaar telegram uit Indië meldde
den volgenden dag, dat hij over ruim
zes weken op zijn plaats van bestemming
zou kunnen zijn.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
Wat lag je stil in zonnegloed,
Verspreidde je een geuren zoet!
En dan je tinten, wondermooi,
Oneind'ge hei in zomertooi!
Wat voelen wij ons goed en warm,
Wij uit de stad zijn o! zoo arm!
Wij kennen zomerweelde niet,
Voor, hei, men jou in d' oogen ziet!
Wat waren we als kinders blij
Met zoo een enkel bosje hei,
Dat meegevoerd werd uit het oord,
't Welk ziet je weelden ongestoord!
De huizenzee, die nader kwam
Van ons toch dierbaar Amsterdam
Deed ons nog beter zien je pracht,
Je wond're, stille, groote macht!
Want wie je éénmaal heeft begroet
En stil in zich dat wonder zoet
Verwerkt, die heeft herinnering,
Die door geen tijd verloren ging!
TR. VERDONER SALOMONS
(Nadruk verboden.)