!»te Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 25 April 1931
Vierde Blad
No. 21810
0OUWKUNSTIG SCHOON.
m
VAOERLANDSCHE BANK
67,
a loo
HISTORISCHE FIGUREN
DE AVONTUREN VAN ADAMSON
H. P. H. KEEREWEE
Brieven uit het Hooge Noorden
XXVI.
POORTJES.
omgeving van de Pieterskerk is een
'mooiste gedeelten van Leiden. Drie
zeieden hebben we een aantal arti -
«wijd aan he' oude heiligdom en
muien er dus thans niet op terug-
Mi Ook over de mooie oude hulzen,
l om het koor staan gereid als zochten
Lcherming bij den kolos uit de Mid-
CJjn, spreken wij niet. „Gravenstein"
we den volgenden winter een goede
t ie geven. Aan de Zuidzijde van het
Ljerkhof is nog een aardig tuin
de Nog vinden we daar en in de
sleeg een paar goed onderhouden
terels. Even treden we de poort van
Ijan Pesljnshof binnen om de mooie
letselde console te zien. welke zich daar
bdt. Daarboven bevond zich vroeger cie
td van de schouw der Regentenkamer.
1 mooien zijgevel van de Waalsche
lotbeek namen we de vorige week in
schouw.
I] PlCT Cf? 5 H O FT.
li cc5Ti cr. ey.
|!p P/cter aCRRlrsz.
wamorn SPECK.
ij' an: np cl lv»
1 I
~r~~r
~r~r
~T~T
"rr~r
i i
T-pr
t~t
TTT
u~~r
I I6«M
net zijde hiervan bevindt zich het aar-
Ie poortje, dat hierboven is geschetst,
pel iagteekent van 1645. De imposten
i gemetseld van baksteen, afgewisseld
andsteenblokken. Boven de flauwe
living van den ellipsboog zijn fraai be-
mde strekken aangebracht met drie sluit-
(enen voorzien van een diamantkop.
De middelste is tevens console voor een
profileerden zandsteenbalk. Hier boven
bdt zich, ter plaatse waar anders veelal
z bovenlicht zit. een opschriftsteen: Pie-
thoff, gestigt bij Pieter Gerritsz. van der
ick. Anno 1645."
e steen is ter weerszijden versierd met
l gebeeldhouwde draperie met slingers,
onderen met krulvormig ornament,
tuiend op den architraafbalk.
soven wordt weer de illusie gewekt alsof
alles met een nagel door een schijf
nden muur is bevestigd.
Dit geheel is weer bekroond met een
profileerden balk en een driehoekig
wton. In de timpan is te midden van
versiering een wapenschild aange-
icht.
deur heeft men thans beslagen met
a gegolfd ijzeren plaat, niet fraai, maal
tand tegen de vernielzucht der straat-
ieheel van natuursteen gebouwd is het
leede hier afgebeelde poortje. Dat de
lokken beurtelings breeder en smaller
In suggereert tegelijk kracht en gesloten-
|ld van samenstelling en tevens een
Ikere levendige bewogenheid. Alleen bo-
pn in den boog ontwikkelt zich een een-
rr i i ii ii
voudig profiel. Het poortje is volgens de
inscriptie van het jaar 1644.
U vindt het in de Heerensteeg.
Het loont de moeite hier nog even rond
te kijken. We ontdekken dan dicht bij de
Kloksteeg een tuitgevel met fraai gesmeed
ijzeren muuranker in den top van een
type, dat we reeds bij ons bezoek aan de
Vliet teekenden. Ook vinden we daar nog
kruiskozijnen, een en ander uit het laatst
der 17de eeuw.
En dan is het dienstig in het bijzonder
nog eens te letten op de deur van Heeren
steeg 13. Deze is versierd met een deurknop
of trekker in den vorm van een kool, die
eveneens dagteekent van het eind der 17de
eeuw. Hoe men aan het eind der 17de eeuw
en vooral in de 18de hoe langer hoe meer
werk maakte van de omlijsting en versie
ring der deuren, hopen we later nog uit
voerig te bespreken.
RECLAME.
VOOR BELASTE WAARDEN
'«-GRAVENHAGE
Tegen Deurskoers
OBUGATIËN
m. jaarl. nitloting
6353
EEN GROOTE DANSERES.
Ik wil even het kader der groote histo
rische figuren ter zijde stellen en een
kleiner opnemen, waarin beter de groot
heden van tweeden of derden rang pas
sen. Ook zij zijn historische figuren, ver
tegenwoordigen een bepaalden trek van
een of ander tijdvak zijn glorie, zij
manie, zijn deugd of zijn ondeugd. Zoo
doet de manie van onzen dansenden tijd
mij een keuze aan de hand, die de lezer
begrijpelijk zal vinden. Danst men thans
niet overal, waar slechts een paar vier
kante meters oppervlakte daartoe gelegen
heid biedt? Ik denk nu aan eene danseres,
die danste, werkelijk danste met heel
haar lichaam en heel haar ziel doch
wel eenigszins anders dan het geschuifel
met knakbewegingen, dat nu „dansen"
genoemd wordt aan eene danseres, die
onze vrouwelijke tijdgenooten zullen
het waardeeren de korte rokjes weer
in de mode bracht, 't Is bijna tweehon
derd jaar geleden, dat zij het deed, maar
haar kunst was zóó groot, dat ik er aan
twijfel of de beroemdheden van heden,
de sympathieke, pas gestorven Anna
Pawlowa en haars gelijken, even lang in
de herinnering der menschen zullen blij
ven leven. Zelfs Voltaire kwam onder de
bekoring van haar gratie, hoewel hij ge
lijktijdig twee bekoringen ondervond,
eene voor een beroepsgenoote van haar,
zuster in de kunst. En snaaksch als hij
was, deed hij als de rijmelaar van het
oude, bekende liedje: „Entre deux soeurs
mon coeur balance" („Tusschen twee
zusters slingert mijn hart heen en weer"),
dat in elk couplet den palm der overwin
ning geeft aan diegene der twee zusters,
over wie hij het in dat couplet toevallig
heeft. Deze vroolijke, verliefde vriend weet
er dan ook geen weg meé, zoodat Rij aan
het eind van zijn vers aan het liefdegodje
de taak opdraagt om voor hem te beslis
sen:
Oh, dieu d'amour, je t'en supplie
Touche pour moi l'une des deux!
A l'instant mène je m' écrie:
C' est elle que j'aime le mieux!
C' est elle que j'aime le mieux!
Voltaire doet anders. Hij is blijkbaar
niet verliefd en voelt niet den drang om
te kiezen. Daarom geeft hij in één madri
gaal uiting aan zijn bewondering voor de
twee bekoorlijke danseressen. „Ah! Ca-
margo", zegt hij:
Air! Camargo, que vous êtes brillante!
Mais que, Sablé, grands dieux! est
ravissante!
Que vos pas sont légers et que les
siens sont doux!
Elle est inimitable, et vous toujours
nouvelle;
Les Nymphes sautent comme vous
Et les Graces dansent comme elle.
Dat noemt men: de geit en de kool spa
ren maar met deze Voltairiaansche rijme
larij heb ik tevens de danseres voorgesteld,
over wie ik iets wilde mededeelen,
Camargo.
Eenige jaren geleden liep door de Ne-
derlandsche bladen een aardig verhaal
over eene ontmoeting tusschen Camargo,
de gevierde danseres, en Mandrin, den ge-
vreesden bandiet, die jaren lang de we
gen in Ffankrijk onveilig maakte. Man
drin, die zich b.v. niet ontzag de konink
lijke troepen en zelfs steden in Frankrijk
mt z'n woeste, onvervaarde bende aan te
vallen en de schrik was dre bevolking over
viel eens Camargo en haar gevolg toen zij
juist op Franschen bodem terugkeerde na 'n
zegetocht door Engeland, Duitschland en
België. Mandrin drong haar reiswagen
binnen, verzocht haar dringend niet bang
te zijn. doch eenige uren haar reis te on
derbreken en in een licht rijtuigje hem
naar zijn woning te volgen, waar hij, be
wonderaar van haar schoonheid en haar
kunst, de eer zou hebben haar te smeeken,
voor hem en zijn gasten te dansen.
Zij gaat mee welke vrouw weerstaat
een tot de tanden gewapendaanbid
der? zij geniet van onverwachte weel
de, van tintelende conversatie en dan
danst zij, danst zij met al haar gratie en
kunst. De rotswoning davert van de be-
juichingen en als zij heengaat, als een
vorstin gekomen, als een vorstin behan
deld, als een vorstin uitgeleid, dan trilt
de stem van Mandrin bij het afscheid ne
men. Wanneer korten tijd later de blijde
mare door Frankrijk gaat, dat de aarts
bandiet Mandrin gevangen genomen is
en op het rad zijn leven zal eindigen, is
er althans ééne in den lande, die een
oogenblik van droefheid kent. Dat is „la
Camargo", Zoo wordt) er verteld....
Camargo had tranen in de oogen. De
rooverhoofdman met zijn gloeiende oogen j
bad het Belgische meisje, dat eigenlijk
Marie Anne Cuppi heette en den naam
Camargo hoogadellijken Spaanschen
naam ontleende aan haar grootmoeder
van vaders zijde, even doen gevoelen, dat
een zeer sterke persoonlijkheid, zelfs a; is
deze sterk in het kwade, een greep kan j
hebben op een vrouwenhart. En Camar-
go's hart was gevoelig gebleven in weer
wil van veel aanvallen, die het had afge
slagen of. met blijdschap ondergaan.
Het is geen onbelangrijk leven, dat van
deze kunstenares, Geboren in het arme
gezin van een wel wat veel drinkende
dansmeester en muziekonderwijzer te
Brussel, wordt zij, die al vroeg door haar-
schoonheid en bevalligheid op den voor
grond van het kunstleven komt, door de
prinses de Llgne betemd voor de Parij-
sche Opera.
Maar Parijs is wreed voor nieuwe „ster
ren". Wie er als „sterren" schitteren,
trachten de nieuw aankomenden, de veel
belovenden, die morgen aan den hemel
der kunst kunnen oprijzen, zoo lang mo
gelijk het stijgen te beletten. Zoo ging het
met Camargo, of „la Camargo", zooals men
haar noemde. „De" ster was toen om
streeks het jaar 1725 mademoiselle
Prévost. Deze zorgde er wel voor, dat de
„feeën-koningin", zooals prinses de Ligne
Camargo noemde, op den achtergrond
bleef. Maar het geluk is met de stoutmoe-
digen en het toeval soms ook. Komt daar
niet op een avond de danser Dumoulin
te laat? Zet daar, door een vergissing, het
orchest niet de eerste maten in van den
dans, door Dumoulin uit te voeren? Eens
klaps wikkelt uit de groep der figuranten
Marie Anne Cuppi zich los, springt naar
voren, veert op. glijdt, veert opnieuw om
hoog, in nauwe eenheid met het dwarre
lend rhythme. en als een wervelwind
draait ze op haar fijne voetjes in een
wolk van witte tulle. De toejuiching barst
los, het handgeklap klatert op: zooveel
kunst en zooveel schoonheid, zooveel lief
talligheid en zooveel gratie is in dat
teere. deinende figuurtje, dat de toeschou
wers opstaan, juichen en weer juichen en
de orchestdirecteur ten slotte den diri
geerstok neerlegt om de spontane hulde
zich over de kunstenares te laten uit
storten.
Parijs is gewonnen. „La Camargo" is
dc koningin van den dans.
Camargo's naam staat in veel boeken
en kronieken van dien tijd. Haar naam
stond ook in vele harten. De adel van toga
en degen, de fijnproevers van geest en
van smaak, maakten haar het hof. Kun
stenaars bezongen haar, beschreven haar
in proza, schilderden haar mooi regel
matig gezicht met de donkere oogen en
de zuiver getrokken wenkbrauwen. Zij
werd bemind als weinigen, vereerd als
slechts enkelen. Zij was de vorstin der
mode; men droeg kapsels A la Camargo,
japonnen a la Camargo. korte rokjes a la
Camargo. De danseressen hadden tot dien
tijd lange gewaden gedragen. Grimm
vindt dit een nuttige verandering, daar
nu met kennis van zaken geoordeeld kan
worden over de schoone lijn der danse
ressen en „er allicht een theologisch de
bat over kan ontstaan."
Heeft Camargo's „regeering lang ge
duurd? Die vraag stellen is haar beant
woorden. Hoe lang, liever hoe kort, is een
„ster" „de" ster aan den van vele sterren
fonkelenden hemel van het Parijs der
tooneelkunst? In Mei 1726 is haar triom
fantelijk debuut. Mademoiselle' Prévost's
glans taant; fel schittert „la Camargo".
Doch op haar, als op alle theater-„sterren"
zou de versregel van toepassing zijn: „et
rose, elle a vécu ce que vivent les roses,
l'espace d'un matin" (3). In 1734 ver
dwijnt zij uit het Parijsche leven na reeds
lang gevoeld te hebben, dat anderen aan
het opkomen zijn. In 1740 keert zij terug;
doch in 1751 houdt zij voor goed op mee
voor het publiek te verschijnen. Haar
groote glorie is voorbij. Een leven van
armoede vervangt de weelde, die zij heeft
gekend, en die haar, kunstenares, niet
rijk maakte. „Dit is mijn heele hofhou
ding tegenwoordig", zegt zij tot Grjmm en
anderen, die haar komen bezoeken, ter
wijl zij een mooie Angora-kat in üe armen
neemt. „Maar voegt zij er aan toe
in werkelijkheid zijn courtisans als deze
nog niet zooveel minder dan de anderen
die ik vroeger gekend heb. toen ik mijn
glorietijd had."
Dusteleurgesteld? Ja en natuur
lijk. Zooals allen teleurgesteld worden
door 't leven die door de roem omhoog zijn
geheven tot de hoogste plaats der eere.
Als philosophe heeft zij de verlatenheid
gedragen. Doch de historie schreef haar
naam op in zijn groot boek der eeuwen.
Niet alleen, omdat zij een begenadigde
beoefenaarster was eener blijde, hooge
kunst, maar ook omdat zij een geestelijke
ontwikkeling had, die maakte, dat men
haar zocht om de levendigheid van haar
woord, de oorspronkelijkheid van haar
gedachte. Aldus trok zij om zich heen.
naast de bewonderaars van de schoone
lijn, de vereerders van den fijnen gees»,
die door de kunst, zooals zij deze be
oefende, niet werd geschaad, integendecr
gediend.
Zou om weer op het dansen van te
genwoordig terug te komen, het dansen,
wel te verstaan, dat nu „ledereen" doet
men dit ook kunnen zeggen van de ver
schillende bewegingen, die thans bestem
peld worden met den naam van dansen?
Ik heb onlangs een half uur moeten zit
ten voor een plankier, waarop gedanst
werd. Ik zou de lezers willen verzoeken,
dit óók eens te doen en dan de vraag te
beantwoorden of het niet een weldaad zou
zijn, zoo er weer danseressen als „la Ca
margo" bezig waren langzamerhand op te
rijzen als „sterren" aan den hemel der
kunst.
A J. BOTHENIUS BROUWER.
(1) O, liefdegod, ik smeek u er om, raak
voor mij een der twee (in haar hart)
aan! Op datzelfde oogenblik zal ik uit
roepen: Zij is het, van wie ik het meeste
houd! (bis.)
(2) Oh, Camargo, hoe schitterend zijt
gij! Maar hoe betooverend, groote goden,
is Sablé! Wat zijn uw passen licht en hoe
zacht zijn de hare! Zij is onnavolgbaar en
gij zijt altijd nieuw: de Nymfen sprin
gen als gij en de Gratiën dansen, zooals
zij doet.
(3) En zij, roos, heeft slechts geleefd
wat aan een roos te leven is geschonken:
een enkelen morgen.
ALS ADAMSON GAAT MENNEN
RECLAME.
BEGRAFENISSEN Tel. 861
AUTO-TRANSPORT
Aalmarkt 16. CREMATIE
4762
„NALLE."
In geen der boeken van Bengt Berg
ge weet wel, die boeiende verteller en
knappe fotograaf komt voorzoover ik
weet een foto van een bruine beer voor,
en dat, terwijl Berg toch naar de afge
legen rotsen klauterde, waar de laatste
arenden hun nest hebben en hij ver weg
in de eindeloosheid van Lapland zijn
vriend de morinelplevier bezocht, bewon
derde en filmde. Bengt Berg kent juist
die afgelegen gebieden, de vogels kreeg
hij er met enorm geduld voor de lens,
het landschap doorkruist hij in allerlei
richtingen, maar „Nalle" wilde schijn
baar nooit poseeren zooals de olifanten
en Abu Marbüb van de rietwildernissen
aan den bovenloop van den Nijl, de
kraanvogels en de wilde zwanen van
Taakern het hebben gedaan. En dat ver
wondert me wel, want Bengt Berg, die
met zijn camera zóó dicht bij de olifanten
zat, dat hun oor alleen al de heele plaat
besloeg, zal toch zeker niet bang zijn om
Nalle, de bruine beer van de Noord-
Zweedsclie bergen en bosschen, te bena
deren. En zoo bijzonder zeldzaam zijn de
beren in dat gebied ook niet dat het voor
een mensch met zoo'n oneindig geduld
als Bengt Berg bezit, onmogelijk zou zijn,
na geruimen tijd van wachten en speuren
er een te verrassen.
Hoeveel beren er zoo ongeveer in 't
Noorden van dit land huizen, weet nie
mand. Het kunnen er honderd zijn, maar
het kunnen er ook eenige honderden zijn.
In ieder geval zitten er hoogstwaarschijn
lijk veel meer dan men tot nu toe
meende. Nalle houdt zich op in de ge
weldige bosschen van Noorland, waar
schier nimmer een mensch komt, in af
gelegen deelen van het toch al zoo dun
bevolkte Lapland; zoo nu en dan maakt
hij wel eens een slippertje naar het
Zuiden toe, als de lentezon hem verleid
heeft uit zijn nol te kruipen en er nog
weinig eetbaars boven de dikke harde
sneeuwlaag is te vinden, maar zuidelijker
dan Jamtlands woeste berggebied waagt
hij zich toch vrijwel nooit. Het is geloof
ik al een jaar of vijftien geleden, dat in
de buurt van 't plaatsje Wilhelmina voor
het laatst in Jamtland een beer geschoten
is. Dat was heelemaal niet in den haak,
in de eerste plaats niet. omdat de beer
een beschermd dier is en dus niet ge
schoten mag worden; in de tweede plaats
niet omdat het een wijfje was, dat twee
jongen bij zich had. De eene baby is al
heel gauw gestorven, de andere, een leuk
teddybeertje, is in een handkoffertje
waaruit, tot ontsteltenis .van andere rei
zigers telkens vreemde geluidjes kwamen
in het net van een derdeklas coupé
naar Stockholm gereisd, waar hij nu,
groot en forsch geworden, de appels en
de broodkorsten eet, die de jeugdige be
zoekers van Skansen in de berenkooi
werpen.
Het is goed, dat de beer tijdige in de
wet een bescherming tegen de menschen
heeft gekregen. Want een zeventig jaar
geleden toen hij nog hier en daar in
Dalecarlië en Jamtland voorkwam, is er
flink jacht op hem gemaakt en „beren-
dooders" van allerlei slag reisden vele
honderden kilometers, trokken met groot
genoegen dagenlang op ski's door de be
sneeuwde bosschen om maar achter een
berenspoor aan te kunnen gaan. Gustaf
Schroder, de laatste echte berendooder,
die zeker wel een honderd bruintjes naar
de andere wereld heeft geholpen, trok op
zijn ouden dag nog wekenlang door het
onherbergzame Jamtland rond om er nog
eens een beer te schieten vóór zijn bee-
nen te stram zouden zijn voor het skiën.
Hij kreeg toen in twintig dagen geen
behoorlijke hap eten. schoot de elanden
niet, die verleidelijk dichtbij passeerden,
sliep in oude hutten, waar het aan alle
kanten lekte, alles alleen maar om nog
ééns Nalle over den korrel te kunnen
nemen.
En nog is het geslacht der berendoo-
ders niet geheel uitgestorven, nog zijn er
menschen, die, als ze een berichtje in de
krant zien over een berenspoor, met
trieste oogen naar het groote lange ge
weer van hun vader of grootvader kijken,
dat naast de oude berenspies aan den
wand hangt.
De Lappen hebben een ingeboren haat
tegen bruin, omdat hij vroeger nogal eens
zwaar onder de rendieren kon huis hou
den. En de rendieren zijn kapitaal, melk
producenten, vleeschleveranclers, zijn
vrijwel het eenige belangrijke eigendom,
zijn de trots van deze nomaden. Wie aan
hun rendieren komt, komt aan hen. Het
gebeurt tegenwoordig nog wel eens, dat
Nalle, als hij in 't voorjaar zijn eerste
wandelingen maakt, en hongerig ls na
den langen winterslaap, een afgedwaald
rendier buit maakt. Dan heerscht er
hevige opwinding in het kamp der Lap
pen, maar ze vergeten, dat ze het in
negen van de tien gevallen aan zichzelf
te wijten hebben, omdat ze niet goed
genoeg op hun rendieren hadden gepast.
De Lappen hebben het recht om een beer
te dooden, als deze hen of hun dieren
aanvalt en van dit recht wordt een enke
len keer nog wel gebruik gemaakt, want
als een Lap een beer onder schot kan
krijgen, dan schiet hij ook, om daarna
met veel omhaal te vertellen, dat hij in
levensgevaar was en hoe woest de beer
wel op hem aankwam. Het gaat hiermee
al net zoo als met de arenden. Want
degenen, die zich niet ontzien om de
weinige nog in Zweden huizende arenden
te belagen, verkondigen, als ze zoo'n
statige vogel hebben weten neer te paf
fen, ook altijd, dat ze In levensgevaar
verkeerden, en dus wel moésten schieten.
Bewijs maar eens, dat het niet waar is.
Toch blijkt de bescherming, die de
bruine beer geniet, wel effectief te zijn.
Hij moet zich de laatste jaren in de ge
bieden, waar hij met rust gelaten wordt
en niemand tot last kan zijn, flink ver
meerderd hebben, zoo zelfs, dat het ge
bied relatief te klein begon te worden en
enkele ondernemende jongelingen van
het berengeslacht eens zuidwaarts zijn
gegaan om daar den boel te verkennen,
'n Jaar of twee. drie geleden wisten som
mige houtvesters uit het noorden van
Jamtland al te vertellen, dat in de bos
schen, waar sedert tientallen jaren geen
beer meer was geweest, nu op verschil
lende plaatsen de langwerpige berenpren-
ten stonden. Het vorige jaar doken er
weer tal van geruchten op over beren,
die veel verder naar het zuiden waren
gekomen dan eigenlijk wel goed voor ze
was en menige oude Nimrod vond het
maar 't beste, de spuit en de spies in de
kast te zetten, om niet in de verleiding
te komen er op uit te gaan.
Maar nu is het nog erger geworden. Op
Tweeden Paaschdag vond de jachtopzie
ner van graaf Stenbock van Namdö, een
eiland aan de Oostzeekust ten zuiden van
Stockholm, 't spoor van een beer. Men is
het in verschillende richtingen gaan vol
gen; de sneeuw was nog versch en ver
toonde duidelijk de ongeveer achttien
centimeter lange afdrukken van de poo-
ten met de vijf nagels. Het spoor ging
van Namdó over 't ijs naar het vasteland,
men kon constateeren hoe Nalle ergens
aan een wak had gedronken, hoe hij bij
het huisje van een visscher een kistje
met haring had leeggepeuzeld, men ont
dekte, dat hij tot op korten afstand van
de hoofdstad was geweest en daarna in
de groote bosschen van het kasteel Tu-
resö had rondgemarcheerd.
De kranten vertellen eiken dag in lange
artikelen, waar de beer den vorigen dag
zijn spoor heeft achtergelaten, ieder
spreekt over Nalle, en toen het den Zon
dag na Paschen een eerste mooie voor
jaarsdag was, zijn honderden Stockhol-
mers naar de bosschen van Turesö ge
togen, ln de hoop Nalle er te ontmoeten
of tenminste zijn spoor te vinden. Welnu,
de beer is niet gezien, maar de autobus
onderneming en de landelijke uitspannin
gen en de kooplui met sinaasappels en
zoetigheden hadden een goeden dag, en
de Stockholmers een mooie wandeling.
Dezer dagen zijn nu ook op verschil
lende plaatsen in midden-Zweden beren
sporen ontdekt, in Dalecarlië en Varm-
land en Narke en zelfs zoo zuidelijk als
bij Skövde, dat niet ver van Gothenburg
ligt. Het vermoeden, dat de beren zich in
Lapland onder de bescherming van de
wet sterk vermeerderd hebben, is dus wel
gewettigd al kunnen ze ook tot uitstapjes
naar het zonniger zuiden gedreven zijn
door dezen abnormaal langen winter.
Stockholm. BEBTTL J.