!»te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag 25 April 1931 Vierde Blad No. 21810 0OUWKUNSTIG SCHOON. m VAOERLANDSCHE BANK 67, a loo HISTORISCHE FIGUREN DE AVONTUREN VAN ADAMSON H. P. H. KEEREWEE Brieven uit het Hooge Noorden XXVI. POORTJES. omgeving van de Pieterskerk is een 'mooiste gedeelten van Leiden. Drie zeieden hebben we een aantal arti - «wijd aan he' oude heiligdom en muien er dus thans niet op terug- Mi Ook over de mooie oude hulzen, l om het koor staan gereid als zochten Lcherming bij den kolos uit de Mid- CJjn, spreken wij niet. „Gravenstein" we den volgenden winter een goede t ie geven. Aan de Zuidzijde van het Ljerkhof is nog een aardig tuin de Nog vinden we daar en in de sleeg een paar goed onderhouden terels. Even treden we de poort van Ijan Pesljnshof binnen om de mooie letselde console te zien. welke zich daar bdt. Daarboven bevond zich vroeger cie td van de schouw der Regentenkamer. 1 mooien zijgevel van de Waalsche lotbeek namen we de vorige week in schouw. I] PlCT Cf? 5 H O FT. li cc5Ti cr. ey. |!p P/cter aCRRlrsz. wamorn SPECK. ij' an: np cl lv» 1 I ~r~~r ~r~r ~T~T "rr~r i i T-pr t~t TTT u~~r I I6«M net zijde hiervan bevindt zich het aar- Ie poortje, dat hierboven is geschetst, pel iagteekent van 1645. De imposten i gemetseld van baksteen, afgewisseld andsteenblokken. Boven de flauwe living van den ellipsboog zijn fraai be- mde strekken aangebracht met drie sluit- (enen voorzien van een diamantkop. De middelste is tevens console voor een profileerden zandsteenbalk. Hier boven bdt zich, ter plaatse waar anders veelal z bovenlicht zit. een opschriftsteen: Pie- thoff, gestigt bij Pieter Gerritsz. van der ick. Anno 1645." e steen is ter weerszijden versierd met l gebeeldhouwde draperie met slingers, onderen met krulvormig ornament, tuiend op den architraafbalk. soven wordt weer de illusie gewekt alsof alles met een nagel door een schijf nden muur is bevestigd. Dit geheel is weer bekroond met een profileerden balk en een driehoekig wton. In de timpan is te midden van versiering een wapenschild aange- icht. deur heeft men thans beslagen met a gegolfd ijzeren plaat, niet fraai, maal tand tegen de vernielzucht der straat- ieheel van natuursteen gebouwd is het leede hier afgebeelde poortje. Dat de lokken beurtelings breeder en smaller In suggereert tegelijk kracht en gesloten- |ld van samenstelling en tevens een Ikere levendige bewogenheid. Alleen bo- pn in den boog ontwikkelt zich een een- rr i i ii ii voudig profiel. Het poortje is volgens de inscriptie van het jaar 1644. U vindt het in de Heerensteeg. Het loont de moeite hier nog even rond te kijken. We ontdekken dan dicht bij de Kloksteeg een tuitgevel met fraai gesmeed ijzeren muuranker in den top van een type, dat we reeds bij ons bezoek aan de Vliet teekenden. Ook vinden we daar nog kruiskozijnen, een en ander uit het laatst der 17de eeuw. En dan is het dienstig in het bijzonder nog eens te letten op de deur van Heeren steeg 13. Deze is versierd met een deurknop of trekker in den vorm van een kool, die eveneens dagteekent van het eind der 17de eeuw. Hoe men aan het eind der 17de eeuw en vooral in de 18de hoe langer hoe meer werk maakte van de omlijsting en versie ring der deuren, hopen we later nog uit voerig te bespreken. RECLAME. VOOR BELASTE WAARDEN '«-GRAVENHAGE Tegen Deurskoers OBUGATIËN m. jaarl. nitloting 6353 EEN GROOTE DANSERES. Ik wil even het kader der groote histo rische figuren ter zijde stellen en een kleiner opnemen, waarin beter de groot heden van tweeden of derden rang pas sen. Ook zij zijn historische figuren, ver tegenwoordigen een bepaalden trek van een of ander tijdvak zijn glorie, zij manie, zijn deugd of zijn ondeugd. Zoo doet de manie van onzen dansenden tijd mij een keuze aan de hand, die de lezer begrijpelijk zal vinden. Danst men thans niet overal, waar slechts een paar vier kante meters oppervlakte daartoe gelegen heid biedt? Ik denk nu aan eene danseres, die danste, werkelijk danste met heel haar lichaam en heel haar ziel doch wel eenigszins anders dan het geschuifel met knakbewegingen, dat nu „dansen" genoemd wordt aan eene danseres, die onze vrouwelijke tijdgenooten zullen het waardeeren de korte rokjes weer in de mode bracht, 't Is bijna tweehon derd jaar geleden, dat zij het deed, maar haar kunst was zóó groot, dat ik er aan twijfel of de beroemdheden van heden, de sympathieke, pas gestorven Anna Pawlowa en haars gelijken, even lang in de herinnering der menschen zullen blij ven leven. Zelfs Voltaire kwam onder de bekoring van haar gratie, hoewel hij ge lijktijdig twee bekoringen ondervond, eene voor een beroepsgenoote van haar, zuster in de kunst. En snaaksch als hij was, deed hij als de rijmelaar van het oude, bekende liedje: „Entre deux soeurs mon coeur balance" („Tusschen twee zusters slingert mijn hart heen en weer"), dat in elk couplet den palm der overwin ning geeft aan diegene der twee zusters, over wie hij het in dat couplet toevallig heeft. Deze vroolijke, verliefde vriend weet er dan ook geen weg meé, zoodat Rij aan het eind van zijn vers aan het liefdegodje de taak opdraagt om voor hem te beslis sen: Oh, dieu d'amour, je t'en supplie Touche pour moi l'une des deux! A l'instant mène je m' écrie: C' est elle que j'aime le mieux! C' est elle que j'aime le mieux! Voltaire doet anders. Hij is blijkbaar niet verliefd en voelt niet den drang om te kiezen. Daarom geeft hij in één madri gaal uiting aan zijn bewondering voor de twee bekoorlijke danseressen. „Ah! Ca- margo", zegt hij: Air! Camargo, que vous êtes brillante! Mais que, Sablé, grands dieux! est ravissante! Que vos pas sont légers et que les siens sont doux! Elle est inimitable, et vous toujours nouvelle; Les Nymphes sautent comme vous Et les Graces dansent comme elle. Dat noemt men: de geit en de kool spa ren maar met deze Voltairiaansche rijme larij heb ik tevens de danseres voorgesteld, over wie ik iets wilde mededeelen, Camargo. Eenige jaren geleden liep door de Ne- derlandsche bladen een aardig verhaal over eene ontmoeting tusschen Camargo, de gevierde danseres, en Mandrin, den ge- vreesden bandiet, die jaren lang de we gen in Ffankrijk onveilig maakte. Man drin, die zich b.v. niet ontzag de konink lijke troepen en zelfs steden in Frankrijk mt z'n woeste, onvervaarde bende aan te vallen en de schrik was dre bevolking over viel eens Camargo en haar gevolg toen zij juist op Franschen bodem terugkeerde na 'n zegetocht door Engeland, Duitschland en België. Mandrin drong haar reiswagen binnen, verzocht haar dringend niet bang te zijn. doch eenige uren haar reis te on derbreken en in een licht rijtuigje hem naar zijn woning te volgen, waar hij, be wonderaar van haar schoonheid en haar kunst, de eer zou hebben haar te smeeken, voor hem en zijn gasten te dansen. Zij gaat mee welke vrouw weerstaat een tot de tanden gewapendaanbid der? zij geniet van onverwachte weel de, van tintelende conversatie en dan danst zij, danst zij met al haar gratie en kunst. De rotswoning davert van de be- juichingen en als zij heengaat, als een vorstin gekomen, als een vorstin behan deld, als een vorstin uitgeleid, dan trilt de stem van Mandrin bij het afscheid ne men. Wanneer korten tijd later de blijde mare door Frankrijk gaat, dat de aarts bandiet Mandrin gevangen genomen is en op het rad zijn leven zal eindigen, is er althans ééne in den lande, die een oogenblik van droefheid kent. Dat is „la Camargo", Zoo wordt) er verteld.... Camargo had tranen in de oogen. De rooverhoofdman met zijn gloeiende oogen j bad het Belgische meisje, dat eigenlijk Marie Anne Cuppi heette en den naam Camargo hoogadellijken Spaanschen naam ontleende aan haar grootmoeder van vaders zijde, even doen gevoelen, dat een zeer sterke persoonlijkheid, zelfs a; is deze sterk in het kwade, een greep kan j hebben op een vrouwenhart. En Camar- go's hart was gevoelig gebleven in weer wil van veel aanvallen, die het had afge slagen of. met blijdschap ondergaan. Het is geen onbelangrijk leven, dat van deze kunstenares, Geboren in het arme gezin van een wel wat veel drinkende dansmeester en muziekonderwijzer te Brussel, wordt zij, die al vroeg door haar- schoonheid en bevalligheid op den voor grond van het kunstleven komt, door de prinses de Llgne betemd voor de Parij- sche Opera. Maar Parijs is wreed voor nieuwe „ster ren". Wie er als „sterren" schitteren, trachten de nieuw aankomenden, de veel belovenden, die morgen aan den hemel der kunst kunnen oprijzen, zoo lang mo gelijk het stijgen te beletten. Zoo ging het met Camargo, of „la Camargo", zooals men haar noemde. „De" ster was toen om streeks het jaar 1725 mademoiselle Prévost. Deze zorgde er wel voor, dat de „feeën-koningin", zooals prinses de Ligne Camargo noemde, op den achtergrond bleef. Maar het geluk is met de stoutmoe- digen en het toeval soms ook. Komt daar niet op een avond de danser Dumoulin te laat? Zet daar, door een vergissing, het orchest niet de eerste maten in van den dans, door Dumoulin uit te voeren? Eens klaps wikkelt uit de groep der figuranten Marie Anne Cuppi zich los, springt naar voren, veert op. glijdt, veert opnieuw om hoog, in nauwe eenheid met het dwarre lend rhythme. en als een wervelwind draait ze op haar fijne voetjes in een wolk van witte tulle. De toejuiching barst los, het handgeklap klatert op: zooveel kunst en zooveel schoonheid, zooveel lief talligheid en zooveel gratie is in dat teere. deinende figuurtje, dat de toeschou wers opstaan, juichen en weer juichen en de orchestdirecteur ten slotte den diri geerstok neerlegt om de spontane hulde zich over de kunstenares te laten uit storten. Parijs is gewonnen. „La Camargo" is dc koningin van den dans. Camargo's naam staat in veel boeken en kronieken van dien tijd. Haar naam stond ook in vele harten. De adel van toga en degen, de fijnproevers van geest en van smaak, maakten haar het hof. Kun stenaars bezongen haar, beschreven haar in proza, schilderden haar mooi regel matig gezicht met de donkere oogen en de zuiver getrokken wenkbrauwen. Zij werd bemind als weinigen, vereerd als slechts enkelen. Zij was de vorstin der mode; men droeg kapsels A la Camargo, japonnen a la Camargo. korte rokjes a la Camargo. De danseressen hadden tot dien tijd lange gewaden gedragen. Grimm vindt dit een nuttige verandering, daar nu met kennis van zaken geoordeeld kan worden over de schoone lijn der danse ressen en „er allicht een theologisch de bat over kan ontstaan." Heeft Camargo's „regeering lang ge duurd? Die vraag stellen is haar beant woorden. Hoe lang, liever hoe kort, is een „ster" „de" ster aan den van vele sterren fonkelenden hemel van het Parijs der tooneelkunst? In Mei 1726 is haar triom fantelijk debuut. Mademoiselle' Prévost's glans taant; fel schittert „la Camargo". Doch op haar, als op alle theater-„sterren" zou de versregel van toepassing zijn: „et rose, elle a vécu ce que vivent les roses, l'espace d'un matin" (3). In 1734 ver dwijnt zij uit het Parijsche leven na reeds lang gevoeld te hebben, dat anderen aan het opkomen zijn. In 1740 keert zij terug; doch in 1751 houdt zij voor goed op mee voor het publiek te verschijnen. Haar groote glorie is voorbij. Een leven van armoede vervangt de weelde, die zij heeft gekend, en die haar, kunstenares, niet rijk maakte. „Dit is mijn heele hofhou ding tegenwoordig", zegt zij tot Grjmm en anderen, die haar komen bezoeken, ter wijl zij een mooie Angora-kat in üe armen neemt. „Maar voegt zij er aan toe in werkelijkheid zijn courtisans als deze nog niet zooveel minder dan de anderen die ik vroeger gekend heb. toen ik mijn glorietijd had." Dusteleurgesteld? Ja en natuur lijk. Zooals allen teleurgesteld worden door 't leven die door de roem omhoog zijn geheven tot de hoogste plaats der eere. Als philosophe heeft zij de verlatenheid gedragen. Doch de historie schreef haar naam op in zijn groot boek der eeuwen. Niet alleen, omdat zij een begenadigde beoefenaarster was eener blijde, hooge kunst, maar ook omdat zij een geestelijke ontwikkeling had, die maakte, dat men haar zocht om de levendigheid van haar woord, de oorspronkelijkheid van haar gedachte. Aldus trok zij om zich heen. naast de bewonderaars van de schoone lijn, de vereerders van den fijnen gees», die door de kunst, zooals zij deze be oefende, niet werd geschaad, integendecr gediend. Zou om weer op het dansen van te genwoordig terug te komen, het dansen, wel te verstaan, dat nu „ledereen" doet men dit ook kunnen zeggen van de ver schillende bewegingen, die thans bestem peld worden met den naam van dansen? Ik heb onlangs een half uur moeten zit ten voor een plankier, waarop gedanst werd. Ik zou de lezers willen verzoeken, dit óók eens te doen en dan de vraag te beantwoorden of het niet een weldaad zou zijn, zoo er weer danseressen als „la Ca margo" bezig waren langzamerhand op te rijzen als „sterren" aan den hemel der kunst. A J. BOTHENIUS BROUWER. (1) O, liefdegod, ik smeek u er om, raak voor mij een der twee (in haar hart) aan! Op datzelfde oogenblik zal ik uit roepen: Zij is het, van wie ik het meeste houd! (bis.) (2) Oh, Camargo, hoe schitterend zijt gij! Maar hoe betooverend, groote goden, is Sablé! Wat zijn uw passen licht en hoe zacht zijn de hare! Zij is onnavolgbaar en gij zijt altijd nieuw: de Nymfen sprin gen als gij en de Gratiën dansen, zooals zij doet. (3) En zij, roos, heeft slechts geleefd wat aan een roos te leven is geschonken: een enkelen morgen. ALS ADAMSON GAAT MENNEN RECLAME. BEGRAFENISSEN Tel. 861 AUTO-TRANSPORT Aalmarkt 16. CREMATIE 4762 „NALLE." In geen der boeken van Bengt Berg ge weet wel, die boeiende verteller en knappe fotograaf komt voorzoover ik weet een foto van een bruine beer voor, en dat, terwijl Berg toch naar de afge legen rotsen klauterde, waar de laatste arenden hun nest hebben en hij ver weg in de eindeloosheid van Lapland zijn vriend de morinelplevier bezocht, bewon derde en filmde. Bengt Berg kent juist die afgelegen gebieden, de vogels kreeg hij er met enorm geduld voor de lens, het landschap doorkruist hij in allerlei richtingen, maar „Nalle" wilde schijn baar nooit poseeren zooals de olifanten en Abu Marbüb van de rietwildernissen aan den bovenloop van den Nijl, de kraanvogels en de wilde zwanen van Taakern het hebben gedaan. En dat ver wondert me wel, want Bengt Berg, die met zijn camera zóó dicht bij de olifanten zat, dat hun oor alleen al de heele plaat besloeg, zal toch zeker niet bang zijn om Nalle, de bruine beer van de Noord- Zweedsclie bergen en bosschen, te bena deren. En zoo bijzonder zeldzaam zijn de beren in dat gebied ook niet dat het voor een mensch met zoo'n oneindig geduld als Bengt Berg bezit, onmogelijk zou zijn, na geruimen tijd van wachten en speuren er een te verrassen. Hoeveel beren er zoo ongeveer in 't Noorden van dit land huizen, weet nie mand. Het kunnen er honderd zijn, maar het kunnen er ook eenige honderden zijn. In ieder geval zitten er hoogstwaarschijn lijk veel meer dan men tot nu toe meende. Nalle houdt zich op in de ge weldige bosschen van Noorland, waar schier nimmer een mensch komt, in af gelegen deelen van het toch al zoo dun bevolkte Lapland; zoo nu en dan maakt hij wel eens een slippertje naar het Zuiden toe, als de lentezon hem verleid heeft uit zijn nol te kruipen en er nog weinig eetbaars boven de dikke harde sneeuwlaag is te vinden, maar zuidelijker dan Jamtlands woeste berggebied waagt hij zich toch vrijwel nooit. Het is geloof ik al een jaar of vijftien geleden, dat in de buurt van 't plaatsje Wilhelmina voor het laatst in Jamtland een beer geschoten is. Dat was heelemaal niet in den haak, in de eerste plaats niet. omdat de beer een beschermd dier is en dus niet ge schoten mag worden; in de tweede plaats niet omdat het een wijfje was, dat twee jongen bij zich had. De eene baby is al heel gauw gestorven, de andere, een leuk teddybeertje, is in een handkoffertje waaruit, tot ontsteltenis .van andere rei zigers telkens vreemde geluidjes kwamen in het net van een derdeklas coupé naar Stockholm gereisd, waar hij nu, groot en forsch geworden, de appels en de broodkorsten eet, die de jeugdige be zoekers van Skansen in de berenkooi werpen. Het is goed, dat de beer tijdige in de wet een bescherming tegen de menschen heeft gekregen. Want een zeventig jaar geleden toen hij nog hier en daar in Dalecarlië en Jamtland voorkwam, is er flink jacht op hem gemaakt en „beren- dooders" van allerlei slag reisden vele honderden kilometers, trokken met groot genoegen dagenlang op ski's door de be sneeuwde bosschen om maar achter een berenspoor aan te kunnen gaan. Gustaf Schroder, de laatste echte berendooder, die zeker wel een honderd bruintjes naar de andere wereld heeft geholpen, trok op zijn ouden dag nog wekenlang door het onherbergzame Jamtland rond om er nog eens een beer te schieten vóór zijn bee- nen te stram zouden zijn voor het skiën. Hij kreeg toen in twintig dagen geen behoorlijke hap eten. schoot de elanden niet, die verleidelijk dichtbij passeerden, sliep in oude hutten, waar het aan alle kanten lekte, alles alleen maar om nog ééns Nalle over den korrel te kunnen nemen. En nog is het geslacht der berendoo- ders niet geheel uitgestorven, nog zijn er menschen, die, als ze een berichtje in de krant zien over een berenspoor, met trieste oogen naar het groote lange ge weer van hun vader of grootvader kijken, dat naast de oude berenspies aan den wand hangt. De Lappen hebben een ingeboren haat tegen bruin, omdat hij vroeger nogal eens zwaar onder de rendieren kon huis hou den. En de rendieren zijn kapitaal, melk producenten, vleeschleveranclers, zijn vrijwel het eenige belangrijke eigendom, zijn de trots van deze nomaden. Wie aan hun rendieren komt, komt aan hen. Het gebeurt tegenwoordig nog wel eens, dat Nalle, als hij in 't voorjaar zijn eerste wandelingen maakt, en hongerig ls na den langen winterslaap, een afgedwaald rendier buit maakt. Dan heerscht er hevige opwinding in het kamp der Lap pen, maar ze vergeten, dat ze het in negen van de tien gevallen aan zichzelf te wijten hebben, omdat ze niet goed genoeg op hun rendieren hadden gepast. De Lappen hebben het recht om een beer te dooden, als deze hen of hun dieren aanvalt en van dit recht wordt een enke len keer nog wel gebruik gemaakt, want als een Lap een beer onder schot kan krijgen, dan schiet hij ook, om daarna met veel omhaal te vertellen, dat hij in levensgevaar was en hoe woest de beer wel op hem aankwam. Het gaat hiermee al net zoo als met de arenden. Want degenen, die zich niet ontzien om de weinige nog in Zweden huizende arenden te belagen, verkondigen, als ze zoo'n statige vogel hebben weten neer te paf fen, ook altijd, dat ze In levensgevaar verkeerden, en dus wel moésten schieten. Bewijs maar eens, dat het niet waar is. Toch blijkt de bescherming, die de bruine beer geniet, wel effectief te zijn. Hij moet zich de laatste jaren in de ge bieden, waar hij met rust gelaten wordt en niemand tot last kan zijn, flink ver meerderd hebben, zoo zelfs, dat het ge bied relatief te klein begon te worden en enkele ondernemende jongelingen van het berengeslacht eens zuidwaarts zijn gegaan om daar den boel te verkennen, 'n Jaar of twee. drie geleden wisten som mige houtvesters uit het noorden van Jamtland al te vertellen, dat in de bos schen, waar sedert tientallen jaren geen beer meer was geweest, nu op verschil lende plaatsen de langwerpige berenpren- ten stonden. Het vorige jaar doken er weer tal van geruchten op over beren, die veel verder naar het zuiden waren gekomen dan eigenlijk wel goed voor ze was en menige oude Nimrod vond het maar 't beste, de spuit en de spies in de kast te zetten, om niet in de verleiding te komen er op uit te gaan. Maar nu is het nog erger geworden. Op Tweeden Paaschdag vond de jachtopzie ner van graaf Stenbock van Namdö, een eiland aan de Oostzeekust ten zuiden van Stockholm, 't spoor van een beer. Men is het in verschillende richtingen gaan vol gen; de sneeuw was nog versch en ver toonde duidelijk de ongeveer achttien centimeter lange afdrukken van de poo- ten met de vijf nagels. Het spoor ging van Namdó over 't ijs naar het vasteland, men kon constateeren hoe Nalle ergens aan een wak had gedronken, hoe hij bij het huisje van een visscher een kistje met haring had leeggepeuzeld, men ont dekte, dat hij tot op korten afstand van de hoofdstad was geweest en daarna in de groote bosschen van het kasteel Tu- resö had rondgemarcheerd. De kranten vertellen eiken dag in lange artikelen, waar de beer den vorigen dag zijn spoor heeft achtergelaten, ieder spreekt over Nalle, en toen het den Zon dag na Paschen een eerste mooie voor jaarsdag was, zijn honderden Stockhol- mers naar de bosschen van Turesö ge togen, ln de hoop Nalle er te ontmoeten of tenminste zijn spoor te vinden. Welnu, de beer is niet gezien, maar de autobus onderneming en de landelijke uitspannin gen en de kooplui met sinaasappels en zoetigheden hadden een goeden dag, en de Stockholmers een mooie wandeling. Dezer dagen zijn nu ook op verschil lende plaatsen in midden-Zweden beren sporen ontdekt, in Dalecarlië en Varm- land en Narke en zelfs zoo zuidelijk als bij Skövde, dat niet ver van Gothenburg ligt. Het vermoeden, dat de beren zich in Lapland onder de bescherming van de wet sterk vermeerderd hebben, is dus wel gewettigd al kunnen ze ook tot uitstapjes naar het zonniger zuiden gedreven zijn door dezen abnormaal langen winter. Stockholm. BEBTTL J.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1931 | | pagina 13