Donderdag 16 April 1931
No. 15
DE WOELIGE STAL
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
5)
Hoofdstuk V.
Verdwaald.
Den volgenden morgen scheen het zon
netje zóó lekker, dat de familie van der
Lith wel vroeg opstaan moest, of zij wilde
of niet En zij wilde eigenlijk maar al te
graag. Wie blijft er nu in bed, als het zon
netje je'neus kriebelt op den eersten mor
gen, dien je buiten wakker wordt?
i Allen verlangden wat van de omgeving
te zien en trokken er dan ook al dadelijk
na-het ontbijt op uit. Zelfs Moeder was
|i niet thuis te houden en vergezelde gaarne
het troepje.
In optocht gingen zij naar een winkel,
waar Vader den vorigen dag trekkarren
uitgestald had gezien, want een dergelijk
[vervoermiddel was onmisbaar, als Liesje
l de anderen op hun wandelingen zou ver
gezellen.
ÏEr werd een mooie, groote uitgezocht, een
„tweepersoons", zooals Moeder zei. Nu dat
kwam goed uit voor het geval, dat Bert's
IJ beenen ook eens liever rust wilden nemen
dan hun jeugdig baasje nog langer te dra
gen. Bert zelf vond het „heelemaal niet
noodig en veel te kinderachtig", doch zou
later maar al te graag plaats nemen in
de koets.
Met de leege trekkar, die beurtelings
door „de grooten" getrokken werd, en die
weldra gevuld was met overtollige jassen,
mantels en hoofddeksels, want het begon al
spoedig warm te worden, ging het nu den
boschkant uit. Ze kwamen voorbij wuiven
de korenvelden, waar de maaiers weldra
de aren zouden maaien en aan schoven
zetten.
„Wat een gekke man!" riep Liesje eens
klaps uit en de richting van haar vingertje
volgend, zei Vader:
„Dat is geen man, Liesje, maar een
vogelverschrikker".
„Is het dan een vrouw, Vader?" vroeg
Liesje, die er nog steeds een mensch in
bleef zien.
Vader legde haar nu uit, wat een vogel
verschrikker was en hoe die met opzet zoo
toegetakeld werd om den vogeltjes angst
aan te jagen.
„Zijn de vogeltjes dan stout?" vroeg
Liesje verwonderd.
„Nee, dat niet! Maar ze willen graag de
lekkere zaadjes uit do volle aren pikken.
En dat mogen ze natuurlijk niet van den
boer, want die zaadjes worden tot meel
gemalen en daarvan wordt het brood ge
bakken. Begrijpt Liesje dat!?
Het kleine ding knikte, maar zij en Bert
bleven de vogelverschrikkers toch „rare
menschen" vinden.
Weldra kwamen zij nu in het bosch, waar
Vader en Moeder een rustig plekje opzoch
ten, Vader zijn krant las, Moeder een brei
werk begon en de jeugd naar hartelust
ravotte. De morgen vloog om en toen Vader
zijn fluitje hooren liet het afgesproken
sein, dachten allen verbaasd:
„Is het nu al tijd?"
Bert en Liesje namen dankbaar plaats
in hun „auto", zooals Dolf het karretje
noemde.
„Maar een auto hoeft toch niet getrokken
te worden!" merkte Bert op.
„Soms wel, als hij kapot is. Dan wordt
hij gesleept, zooals nu", zei Dolf, die on
middellijk op zich genomen had „de
kleintjes" naar huis te rijden.
Wij zullen de familie van der Lith niet
vart uur tot uur volgen in die heerlijke
vacantie, doch slechts hier en daar een
greep doen uit datgene, wat hun tijdens
hun verblijf in De Woelige Stal overkwam.
En er gebeurde heel wat in die zes weken!
A. dadelijk den eersten Zondag verdwaal
den Vader, Moeder, Dolf, Tiny en de twee
lingen, terwijl Betje met „de kleintjes" in
de trekkar het bosch was ingegaan.
Vader was wel in. het bezit van een wan-
delkaart, maar de moeilijkheid was deze:
er stonden lang niet alle wegen op. Zoo
meende Vader, dat hij reeds moest af
staan, terwijl hij nog een heel eind moest
doorloopen. Bijgevolg dacht Vader, dat hij
zich op een heel anderen weg bevond dan
in werkelijkheid het geval was. En na nog
eenige malen een verkeerd! zijpad
ingeslagen te hebben, raakte Vader heele
maal de kluts kwijt en kwam hij steeds
verder uit den koers.
,,'k Geloof nooit, dat we goed loopen",
moest hij eindelijk bekennen. „We moeten
meer links aanhouden".
„Daar is een pad!" riep Dolf uit, die
eenige passen vóór de anderen uit liep
over de heide en een paadje, dat naar
links voerde, ontdekte. Het leidde naar
een krcupelboschje.
„Laten we dat inslaan!" zei Vader. Maar
al heel gauw bleek het, dat het pad in
hevige mate kronkelde, zóó erg zelfs,
datze weldra weer op de hei stonden!
„Er zit niets anders op dan terug te
keeren", zei Vader eindelijk. Moeder zuchtte
eens, bij de gedachte, dat heele eind in de
zon terug te moeten loopen. En 't was
gek, maar allen voelden plotseling een
groote vermoeidheid. Vader commandeerde
daarom tien minuten rust, welk bevel dank
baar uitgevoerd werd. Daarna werd de
terugtocht ondernomen.
Na een tijdje kwamen ze echter aan een
driesprong. Vader meende het meest reebt-
sche pad te moeten volgen, maar o, wat
liepen zij vreeselijk lang, vóór zij weer aan
het bosch kwamen! 't Leek wel, of de hei
nooit ophield
Straks hebben we toch niet zoo lang
over de hei geloopen", merkte Moeder ein
delijk op.
„We hadden al lang weer in het bosch
moeten zijn", zei Vader. „Maar wacht, daar
zie ik een klein huisje. Laat ons daar den
weg vragen".
Even later klopte Vader aan en kwam
een vrouw naar buiten.
„Lieve tied!" riep ze uit, zoodra zij hoor
de, waar het gezelschap zijn moest. „Dan
je 'j ook aorig verdwaold, eur! Da's 'n cel
end wied
„En we zijn al zoo moei" zei Tiny.
„Komt er dan maor in!" zei de boerin
vriendelijk en zij bood het gezelschap vier
stoelen aan meer had zij er niet. De
kinderen vonden het echter niets erg maar
een halven stoel te hebben, ,,'t Rust toch
lekker uit" vonden ze.
De boerin die alleen thuis was
schonk thee in en de kopjes moesten eerst
voor Vader, Moeder en Dolf, daarna voor
Tiny en de tweelingen dienst doen. Maar
dat hinderde al evenmin. De thee smaak
te heerlijk en dat was toch maar het
voornaamste.
Wat blonk alles keurig in het klein©
huisje! Op den grond was zand gestrooid.
„Maar goed, dat Liesje en Bert er niet
bij zijn", dacht Moeder, die wel wist, dat
haar jongste lievelingen niet te goed waren
om met een dood-onschuldig gezicht plot
seling te zeggen:
„Wij mogen in huis niet met zand
knoeien
Aangenaam verkwikt nam de familie na
eenigen tijd afscheid van de boerin, die
vóór hun vertrek Vader nog den naasten
weg naar huis aangegeven had.
„Kom nog maor 's terug!" noodde het
vriendelijke vrouwtje en dat beloofden ze
graag.'
- „Maar dan liever zonder te verdwalen!
voegde Moeder er nog aan toe.
Met nieuwen moed werd de wandeling
naar huis nu weer aangevangen. Het viel
echter niet mee en reeds verslapten de
schreden, toen Vader plotseling uit volle
borst een bekend liedje inzette. Dat hielp!
Allen zongen dapper mee en aan moeheid
werd niet meer gedacht.'
Vroolijk wuivende kwamen ze eindelijk
thuis, waar Betje met Bert en Liesje reeds
op der uitkijk stond.
Hel eten was al klaar en de wandelaars
lieten geen kruimeltje over. Na tafel voelde
niemand er meer voor uit te gaan en werd
er een rustig gezelschapsspelletje gedaan.
„Jammer, dat U morgen weer naar de
stad moet, Vader!" zei Tiny en allen waren
het met haar eens.
Den volgenden morgen werd Vader in
optocht naar het station gebracht.
„Wie gaat er met mij mee naar de stad?"
vroeg Vader, toen de trein er aankwam.
„Niet allemaal tegelijk, jongens!"
„Ikke blijf bij Moeder!" zei Liesje.
„Ik ook! Ik ook! Ik ook!" klonk het uit
verscheiden monden.
„En ik kom Zaterdag zoo vroeg mogelijk
terug met een kompas!" zei Vader, nam
afscheid van Moeder en de jeugd en stapte
even later in.
„Moeder.begon Tiny plotseling „zal
ik soms.
„Nee, lieveling; Vader vroeg het maar
voor de grap", antwoordde Moeder, maar
zij moest haar oudste dochtertje toch eens
even toeknikken.
In het volgend oogenb'.ik zette de trein
zich in beweging. Een hevig gewuif ging
er mee gepaard, tot Vader bij een bocht in
den weg uit het oog verdween.
„Over vijf dagen komt Vader alweer
terug!" zei Ans, terwijl Moeder met haar
troepie naar De Woelige Stal terug liep.
Intusschen stoomde Vader weer naar de
stad waar druk werk hem wachtte.
Tiny's aarzeling bij het afscheid was hem
niet ontgaan en het gaf hem een warm
en prettig gevoel.
„Ons oudste meiskc" dacht hij
„heeft wel een lief hartje!"
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).