Een oud-Deensch Sprookje
De Koortsthermometer.
Md en waarvan ik nog langen tijd
^MMgenblik kwam mijn baas er
",ied? den hond met zijn stok,
h mij losliet en raapte mij op.
_T wat moet ik er uitgezien heb-
voelde een groote, gapende wond
?.and en was maar wat blij, dat ik
am„n baas, die zich toch altijd
Sr mij getoond had, terug was!
lus bekeek me van alle kanten en
£uie medelijden met mij, want hij
dl) niet meer op, doch hield mij in
iwamen we samen thuis. De baas
v het gebeurde aan zijn juffrouw
tit hoorde ik, dat hij niet begrepen
m ik met opzet weg had willen
Gelukkig maar, want ik had er
spijt van, vooral omdat hij zoo
-lijk tegen me waf.
is zonde!" riep de juffrouw uit.
bumen er de kachel wel mee aan-
Kspannen verwachting luisterde ik
hetgeen mijn baas hierop antwoor-
rn ft was geen oogenblik bang, dat
«ij'in de kachel zou stoppen, maar
m lot van de juffrouw afhing
jan wachtte mij niet veel goeds!
iddé' Voddé!" klonk het plotseling
2«as mijn redding, al besefte ik
op dit oogenblik nog niet1
■dig liep de juffrouw met mij naar
rdeur enzonder in de ge-
,eid te zijn afscheid van mijn baas
-in, werd ik plotseling door iemand
-■n nieuwe baas zou worden, aan-
,111 bekeken en vervolgens op zijn
i"gezet, alsof ik daar hoorde!
nam mij mee naar huis, waar zijn
mijn opereerde. Niet alleen naaide
n wond dicht, maar zij kleedde mij
met een nieuw lintje aan, zoodat
weer behoorlijk uitzag,
wat vond mijn nieuwe baas, dien ik
achten altijd „Voddé Voddé!" ben
d noemen, mij nu mooi! Liefkoozend
t hij zelfs zijn hand over mij heen
i wist onmiddellijk, dat wij goede
'en zouden worden. Had hij mij niet
een wissen dood in het vuur gered?
tij niet juist „Voddé! Voddé!" ge-
s hado, ik durf er niet aan
- wat er dan misschien neen,
- met mij gebeurd zou zijn!
heel lang zijn wij, mijn tegen-
ige baas en ik, nu trouwe kamera-
en zoo wandel ik oude hoed
op het hoofd van een voddenkoop-
door de wereld Mijn wond is gene-
doch heeft een groot litteeken ach
tten.
in baas is trotsch op mij en dat doet
sluurlijk plezier. Wel zijn er soms
es waarop ik naar mijn ouden baas
rijn vorig leventje terug verlang,
toch zal ik mijn nieuwen baas nooit
aw worden.
we er op mooie dagen samen op
r.;n, hoor ik nog dikwijls een vlieg
je in de lucht. Nooit echter be-
mij weer de lust uit vliegen te
Die sport schijnt voor mij niet ge-
te zijn; dat heb ik helaas maar al
'ernstig ondervonden,
als de wind mij nog eens plagen wil
te probeeren mij van het hoofd van
nieuwen baas weg te blazen, klamp
nij stevig om zijn bol vast. Alleen als
re in de hand neemt ,weet ik, dat ik
i bij hem ben en gehoorzaam ik hem
ne. Ik heb een blind vertrouwen in
toeden man.
nr nu wil ik mijn herinneringen niet
";?en ,vóór ik nog even verteld heb,
mij laatst een groote eer te beurt ge-
r,o is Stel je toch eens even voor:
nieuwe baas kwam den burgemees-
tefen en groette hem heel eerbiedig,
nooit had hij mij zóó diep afgeno-
en zonder dat ik eigenlijk wist, wien
Poette, voelde ik toch, dat een voor-
- persoon naar mij keek. Wij hoeden
nu eenmaal fijngevoelig van aard, al
c'jpen de menschen dat lang niet
w.
Ier pas hoorde ik, dat ik den burge-
-ier mijn compliment gemaakt had.
la, zelfs als hoed van een vodden-
->> kun je nog schoone en belang-
dingen beleven!
'ids ik dit weet, ben ik .volkomen met
lot verzoend en hoop ik, dat ik nog
tijd „Voddé!" „Voddé!" op zijn
<n door de stad vergezellen mag
Waarschijnlijk hebt ge wel eens gedacht,
hoe liet toch mogelijk is, dat sommige
viooltjes zóó geteekend zijn, dat men op
de bloemblaadjes het gelaat van een
mensch meent te zien. Over deze vreemd-
geteekende viooltjes vertelt men nu in
Denemarken het volgende sprookje:
Lang geleden woonde in een der klei
streken een landbouwer, die met het ver
bouwen van aardappelen zóóveel verdien
de, dat hij daarvan behoorlijk kon leven.
Doch het ongeluk wilde, dat Niels, zoo
heette de man, een zeer wispelturige
vrouw had, die nimmer tevreden was met
hetgeen zij had, maar altijd iets anders
wenschte.
Zoo begon zij dan ook weer op een dag:
„Ach, Niels, wat is het toch vervelend, dat
wij in den zomer, als de zon zoo fel brandt,
ons op den akker in 't zweet moeten
werken, terwijl wij in den winter niets
anders te doen hebben dan bij het haard
vuur te zitten suffen. Hè, als wij eens een
weiland huurden en wat vee kochten!"
Niels die altijd deed, zooals zijn wispel
turige vrouw het wilde, verkocht toen zijn
eigen land en huurde in een andere streek
een weiland. Van zijn overgespaarde geld
kocht hij ook een paar koeien, waarvan hij
de melk in de stad ging verkoopen en
van de melk, die hij niet verkocht, maakte
de vrouw boter en kaas.
Een paar jaren ging het best. Doch op
een dag begon het boter en kaas maken
de vrouw zoo te vervelen, dat zij weer
begon. „Ach Niels, wat een leven toch!
Nooit heb ik rust! 't Is zomer en winter
altijd maar werken!"
..Verlang je terug naar het aardappel
veld?" vroeg de man. Want ook bij hem
kwam vaak het verlangen daarheen boven.
F.er.sl wilde de vrouw „ja" zeggen. Maar
weer denkende aan het poten en planten
In de felle zon, zei ze haastig: „O, neen,
daarnaar verlang ik niet terug. Maar zou
den wij niet liever onze koeien verkoopen
en een lapje grond huren? Hè ja, en daar
kweeken wij dan groenten, vooral erwten
en boonen, die hebben ook weinig zorg
noodig.„Wel, als jij dit wilt, zullen
wij een stuk zandgrond buren en daarop
groenten kweeken. Maar bedenk wel, dat
iedere verandering nog lang geen verbete
ring issprak Niels weer.
Weer vervulde hij weldra den wensch
zijner vrouw. Hij verkocht zijn vee en
huuide een stuk zandgrond. Daar begon
hij met boonen en erwten te zaaien en met
kool en andijvie" en nog veel meer groen
ten te planten. En terwijl hij zich moe
werkte, keek de vrouw toe en zei, dat het
zóó best ging. Maar aan haar man bij den
arbeid te helpen, dacht zij niet. Doch de
man hield van werken. De grond was
vruchtbaar en zoo duurde het dan ook
niet lang, of hij kon zijn groenten naar de
maikt brengen.
Maar zóóveel als de boter, de melk, de
kaas en de jonge kalfjes brachten de erw-
en boonen lang niet op. En het ergste
was het voortdurend gemopper van zijn
ontevreden vrouw, die onophoudelijk klaag
de over de eenzaamheid der streek.
„Wij hebben hier heelemaal geen buren,
Niels", zei ze dan.
„Nooit kan ik eens een buurpraatje hou
den, zooals daar, waar wij vroeger woon
den. Dón was het op het aardappelland
toch wel veel gezelliger dan hier.
„Verlang je daarnaar dan weer terug?"
vroeg de man.
„Eigenlijk wel", wilde de vrouw zeggen.
Maar zij hield zich groot en zei: „Hoe zou
ik weer daarheen terug willen? O neen,
daaiaan denk ik niet! Maar als jij het hier
misschien óók niet prettig vindt, laten wij
dan naar de stad verhuizen en daér een
winkel beginnen. Of wil jij misschien daar
een betrekking zoeken? Bijvoorbeeld als
tuinman bij een of andere rijke familie.
Ja, dat zou heerlijk zijn! En in een stad
is alles zoo mooi!"
De man was als boerenzoon op het land
geboren en opgegroeid. Hij hield ook niet
van het stadsleven en begreep dat hij zich
in een stad vol menschen niet erg geluk
kig zou voelen. Doch wel begrijpend, dat
Anton heeft griep en de dokter heeft
zegd, dat Moeder geregeld tweemaal daags
zijn temperatuur moet opnemen.
Kleine Pim begrijpt er niet veel van. Hij
weet, hoe een thermometer er uitziet en
dat Moeder hem onder Anton's arm legt.
Maar waarom doet Moeder dat?
Aandachtig luistert Pim, als Vader en
Moeder er samen over spreken en Moe
der zegt:
„Ik ben blij, dat de koorts minder
wordt."
„Hoe weet U dat, Moeder?" vraagt Pim.
„Wel, dat zie ik aan den thermometer,"
luidt het antwoord. „Als die hoog wijst,
heeft Anton koorts."
Kleine Pim knikt en blijft nadenkend
vóór zich uit kijken.
Den volgenden morgen, als Moeder An
ton opnieuw den thermometer aanlegt,
roept Pim verschrikt uit:
„O Moeder, doet u dat toch alsjeblieft
niet! Als u den thermometer wegneemt,
kan Anton immers geen koorts krijgen!"
Pim begrijpt niet, waarom Moeder zijn
raad niet opvolgt en is nog maar halt ge
rustgesteld, als Moeder hem tien minuten
later vertelt, dat Anton koortsvrij is.
(Nadruk verboden).
zijn vrouw liet leven op het land moe was,
liet hij er zich weer toe -overhalen een
huisje in de stad te huren en daar een
baantje als tuinman te zoeken.
Nauw was het straatje en klein het
bouwvallige huisje, waarin zij toen weldra
woonden; en goed hadden zij het daar
heelemaal niet. En hoewel zij achter hun
huisje een heel klein tuintje hadden met
één enkel perkje, waarin viooltjes bloei
den, begon weldra de arme Niels zóó hevig
naar zijn vrij landleven terug te verlangen,
dat hij heel den dag met gebogen hoofd
en droef gelaat rondliep. Ja, 't was alsof
de goede man wegkwijnde van verdriet.
Het scheen echter, als bemerkte de zelf
zuchtige vrouw niets van dit alles, nu zij
weer buren had, waarmee zij heel den dag
kon babbelen. En Niels beklaagde zich
nimmer, hoe hij ook leed.
Maar hoe hevig schrikte de wispelturige
vrouw, toen zij op een morgen, na twee
lange uren haar huis binnenkwam en dóér
haar man, mager als een lat, op den
grond zag liggen!
„Niels, Niels!" riep zij. „Wat lig je daar!
Kom, sta op!"
Doch Niels gaf geen antwoord, want hij
was dood
Heel angstig geworden, wilde daarop
de vrouw gaan schreeuwen. Maar geen ge
luid kon zij uitbrengen.
Zij liep toen de achterdeur uit naar de
buren. Maar in haar radeloosheid nam zij
haar weg midden door het bloemperkje,
waar de viooltjes bloeiden. Dóar was het,
alsof zij een zwaren slag op haar hoofd
voelde, en ook meende zij een vreemde
stem te hooren, die tot haar sprak: „O, gij
wispelturige vrouw, nu zult ge voor uw
wispelturigheid gestraft worden Hier zult
gij blijven staan!"
En de vrouw bleef staan! Midden tus-
schen de viooltjes stond ze! Geen stap kon
ze doen! En 't was als voelde zij, dat haar
gelaat bijna de aarde raakte! Geen armen
nóch beenen had zij toen meer, en haar
hals was lang en mager als een bloem
stengel.
Toen eerst begreep de vrouw, dat zij in
een viooltje was veranderd, en dat alléén
haar oogen, neus en mond nog aantoon
den, dat zij eens een mensch was geweest.
Het sprookje vertelt nu verder, dat zij
de stammoeder werd van alle viooltjes,
waarop men nog in dezen tijd oogen, neus
en mond duidelijk kan onderscheiden en
die ons, wanneer wij deze bloempjes nauw
keurig bekijken, daarom nog eenigszins
droef aanzien, alsof ze ons willen toefluis
teren: „Ach ja, wij zijn nog altijd be
droefd over de wispelturigheid van onze
stammoeder, die altijd iets anders wilde...!
Elke verandering is nog lang geen ver
betering, lieve menschen-kinderenDenkt
daar toch eens aan!"
TANTE JOH.
(Nadruk verboden).