s
m Jaargang
Donderdag 12 Maart 1931
No. 10
DE WOELIGE STAL
WIE HEEFT GELIJK?
w
,y
door
C E. DE LILLE HOGERWAARD.
Het
Tegen
HOOFDSTUK I.
Zomerplannen.
was een mooie dag in April,
de ramen der gezellige huiskamer
jdën heel wat neusjes plat gedrukt,
int het heele halve dozijntje van der
:lb stond vol ongeduld uit te kijken, ter-
ieder hunner heimelijk hoopte het
it te kunnen zeggen, dat hij ol zij
zag aankomen. De twaalf-jarige
lif vond zich eigenlijk te groot om zoo
geduldig als de rest te zijn. Maar hij
leen toch ook iets op straat te zien, dat
aandacht trok, want terwijl hij zich
Wseling bij de anderen voegde, riep
uit
Kijk' daar loopt die meneer weer met
mooien hond!"
i, de hond was mooi. Maar toch moest
der glimlachen, omdat hij heel goed
hoe Dolf's blik langs den hond de
it ingleed, natuurlijk op zoek naar
ir!
.Wat zijn er veel heeren met een over-
u aan?" merkte Tiny op, die twee jaar
|jager was dan Dolf.
flogal glad, als het geen zomer is!"
emde Ans, een bij-de-handje van acht
li, terwijl ze lachend haar tweeling-
ertie Hans aankeek, die het als altijd
d dit zusje eens was en groote bewonde-
H voor haar koesterde, omdat ze dik-
Ühveel meer durfde dan hij.
Vader komt nu niet meer!" liet Bert,
Ée vijf jaar was. nu teleurgesteld hooren.
-Wel waar, hè Moeder? Vader komt al-
-id1" riep Liesje zoo verontwaardigd uit,
ól allen in den lach schoten.
En het kleine ding, een gezellig dik-
ledje van drie jaar met een rond, zonnig
Wichtje, werd door de algemeene vroo-
Sjlheld aangestoken.
Plotseling verstomde het gelach echter,
■adat Dolf triomfantelijk uitriep'.
En ik zie Vader komen!"
,Waar? Waar dan?" klonk het nu uit
w monden, want Moeder zelf riep ook
Hf
-Daar bij den kruidenier!" riep Ans uit,
de hetir.aar half verkroppen kon, dat zij
d* de verkondigster van deze blijde
Siding geweest was.
Een hartelijk gewuif en een hoera-
groep waarbij Moeder de ooren dicht
koest houden, waren het gevolg van deze
tededeeüng. Daarna stormde de jeugd
enr de voordeur om Vader in triomf
linnen te halen. In een wip hadden ge-
üenstige handen Vader van hoed, jas en
■ndelstok ontdaan en werd de lang ver-
hchte de huiskamer binnen geloodst.
Moeder begroet te hebben, vroeg
lader
-Heb je nog thee? Ik. versmacht van
ten dorst!"
k'-'der schonk Vader nu vlug een kop
jn# in. Ans presenteerde daarbij een
«ruitje, terwijl zij en de anderen popel
en van ongeduld, dat zij echter nog
heel even maar! moesten be-
triagen.
todra Vader zijn thee opgedronken
begon hij te vertellen. Zijn eerste
worden: „Ik ben geslaagd" verwekten al
■adelijk een luid gejuich.
Zij klonken als een overwinning! En
vader ging door met vertellen:
„Het huisje, dat ik voor de zomer-
vacantie op de Veluwe gehuurd heb, ligt
aan den rand van het bosch, vlak bij
de hei".
„Eenig! Leuk! Heerlijk!" waren de bij
valsbetuigingen.
„Het is niet groot!"
„Kunnen wij er allemaal slapen?" vroeg
Moeder bezorgd.
„Ja, dat zal met eenigen goeden wil wel
gaan!" luidde het antwoord.
„Zal ik soms in een hangmat tusschen
de dennen gaan slapen?" stelde Ans voor,
die dit heelemaal geen opoffering vond.
„Nee kindje, dat hoeft niet!" antwoord
de Vader lachend, ,,'s Nachts kunnen we
er allemaal in het aantal bedden komt
zelfs precies uit! en overdag zullen we
veel buiten zijn: in de dennen en op de
hei. Bovendien loopt er een groote veran
da langs twee kanten van het huis. Daar
kunnen jullie bij regenachtig weer goed
spelen! Maar nu moet je eens raden,
hoe ons huisje heet."
„Zomerlust!" meende Tiny.
„Zonneschijn!" riep Dolf uit.
„Heidezicht!" zei Hans.
„Boschlust!" dacht Ans.
„Dennenzang!" raadde Moeder mee
„Ons Plekje!" zei Bert, die zich op dit
oogenblik plotseling herinnerde, hoe het
aardige landhuisje van Oom Dick en
Tante Trudi heette.
„Moeders Huis!" liet kleine Liesje hoo
ren, die dit de mooiste naam vond voor
hun aanstaand zomerverblijf.
„Mis! Allemaal mis!" zei Vader lachend.
Vol ijver werd er nu opnieuw geraden:
„De Hut!"
„Oost West, thuis best!"
„De Bijenkorf!"
„Onze Wensch!"
„De Haven!"
„Het Anker!"
„Nooit gedacht!"
„De Wijde Blik!"
„Heide en Bosch!"
Weer was er echter geen enkel goed
antwoord bij.
„Ik zal het dan maar zeggen", klonk het
eindelijk van Vader's lippen „Ons zomer
huisje heet... De Woelige Stal!"
Dit was een grappige naam!
„En zoo toepasselijk!" merkte Tiny op.
„Zoo! Zoo!" zei Moeder lachend. „We
zullen dus maar niet vragen den naam te
veranderen?"
„O nee, Moeder! alsjeblieft niet!" klonk
het van alle kanten.
Vader vertelde nu nog eenige bijzonder
heden. Hoe de eigenaar, meneer Heuvel
man en zijn vrouw een bijna even talrijk
troepje kinderen hadden als de Van der
Lithjes vormden. Hoe heerlijk zij het leven
in De Woelige Stal vonden, maar hoe de
dokter voor de twee jongsten zeelucht
voorgeschreven had, zoodat de familie de
zomervacantie aan zee zou doorbrengen.
Verder was er een poes, die Zwartjas
heette en had meneer Heuvelman gezegd
bang te zijn, dat Zwartjas haar oude om
geving niet verlaten wilde. Wat moest hij
bovendien met 'n poes aan zee beginnen?
„En zullen wij Zwartjas dan maar tijde
lijk als onze poes aannemen?" vroeg Moe
der nu.
In spanning waren aller oogen op Vader
gericht. De kinderen waren echte dieren
vrienden, maar Vader en Moeder waren
altijd van oordeel geweest, dat hun halve
dozijntje al genoeg drukte in huis veroor
zaakte en zoo kwam het, dat zij nog nooit
een hond of een poes gehad hadden.
„Ja, ik vind het best," zei Vader. „Ik
zou er meneer Heuvelman nog over schrij
ven. Het schijnt een heel lief beestje te
zijn en gewend met kinderen om te gaan".
„Leve Zwartjas!" riep Dolf uit.
Eindelijk, toen Vader uitverteld was,
vroeg Bert met een heel ernstig gezicht:
„Hoeveel nachtjes slapen is bet nog,
Vader?"
„Zóóveel, dat ik dat maar niet zoo op
eens uitrekenen kan," gaf Vader ten ant
woord.
Bert keek teleurgesteld. Het liefst was
hij den volgenden dag maar dadelijk naar
De Woelige Stal gegaan, maar daar kwam
natuurlijk niets van in! Hij en Liesje
moesten wachten, tot de „grooten" vacan
tie kregen. En dat duurde nog zoo heel
lang!
Toen Moeder dien avond nog even bij
het bed van haar kinderen kwam, hadden
zij haar allen wat te vertellen. Ieder zei
iets heel anders en toch had alles betrek
king op De Woelige Stal, zelfs de opmer
king van Bert, die zei:
„Ik word later hoofd van een school,
Moeder, en dan laat Ik de zomervacantie
al in het voorjaar beginnen. Dan kunnen
de kinderen vroeg naar buiten gaan."
„En ga jij nu maar vroeg droomen van
De Woelige Stal," zei Moeder, terwijl zij
hem glimlachend toedekte.
Dien nacht droomde het „heele halve
dozijntje" van hun aanstaand zomerver
blijf in De Woelige Stal en hoe verschil
lend die droomen ook mochten zijn, pret
tig waren ze allemaal.
(Nadruk verboden). (Wordt vervolgd).
Het stormt en loeit den heelen dag.
O, foei toch! wat een wind!
Zegt menig kind, dat 't woeste weer
Heusch lang geen pretje vindt.
De blaad'ren spelen krijgertje.
Tat doet de schalksche wind!
Zegt menig kleuter. 'k Denk, dat hij
Graag stoeit als ieder kind!
De sneeuw valt maar den heelen dag,
Och, wat een aak'lig weer!
Zegt menig brompot, loopt daarbij
Verdrietig op en neer.
Het sneeuwt! Het sneeuwt!
O, wat een feest!
Er ligt een heele vracht!
Als 't ophoudt gaan wij spelen, fijn!
Juicht menig kind enlacht.
Wat d'ééne soms vervelend vindt,
Geeft d'ander juist vaak pret.
Het komt er maar het meest op aan,
Wie goed heeft opgelet.
En van iets steeds den besten kant
Het allereerste ziet,
'k Geloof: wie daarnaar steeds weer kijkt,
Die is zoo dom nog niet!