KERSTMIS.
haar lief stemmetje: „Bent u óók gekomen
om de Kerst-engeltjes te zien? Hebt u ze nog
gezien, vóórdal ze de kaarsjes uitbliezen? Of
bent u óók te laat gekomen?"
„Hoe kon jij hier. kleine wijsneus?"
bromde de man, zonder op haar vragen te
antwoorden
„ïk heet hcelemaal geen Wijsneus",
lachte Ingrid. „Ik heet Ingrid Olafson. Dat
eult u ftocfli wel weten, want u bent toch in
ons huisl En bent u bij ons gekomen, om
het Kerstfeest mee te vieren? Dat is een
groot, heilig feest, zegt vader. En gaat u óók
morgen mee naar de kerk? U kunt nog best
mee in de groote slede.
Terwijl kleiDe Ingrid zoo lot hem sprak,
had de man zijn lantaarn op den grond
gezet en liet daarna een grooten bos sleutels,
die hij in zijn hand droeg, vallen.
„O. wat hebt u veel sleutels!" riep toen
weer het kind. „En hebt u ook een koren
schoof op uw veld neergezet?"
De man bromde wat en raapte de sleu
tels op.
„U houdt zeker ook heel veel van de
kleine vogeltjes, hè?" vroeg weer Ingrid.
Opnieuw bromde de man iets onverstaan
baars en Ingrid, die dacht, dat hij „Ja"
zeide. ging voort: „O ik weet wat aardigs!
We moeten naar het veld gaan om te zien,
of de vogeltjes al van het graan hebben ge
pikt! Want er kunnen in den Kerstnacht
vreemde dingen gebeuren, zegt vader. Dan
komt ook het Kerstkindje op de aarde en dat
maakt alle menschen braaf cn goed
„Ook de slechte menschen?" vroeg de
man
„Natuurlijk", was het antwoord; „alle
menschen, zegt vader".
De man keek Ingrid aan, doch zei niets.
„Kom, laten we nu vlug naar hel veld
gaan!" ging Ingrid voort
„We zullen de vogeltjes best kunnen zien
en de engeltjes óók, als die komen, want het
maantje schijnt zoo mooi. Kijk maar eens
naar huilen! Zie je. het lacht tegen ons!
Kom, trek dan toch je jas aan!"
,,ïk bezit geen jas," bekende de man.
„O, ben je zonder jas hier gekomen", riep
M kind en ze keek met haar heldere blauwe
oogen den man heel bezorgd aan.
„Foei. en dat met die koudel Maar je kunt
vaders pelsjas wel aantrekken Kijk, die
hangt dóór, vlak bij mijn manteltje. Dit
zeggende trok Ingrid den man het vertrek
uit en zoo naar de kast. waar werkelijk
vaders pelsjas hing. „Geef mij nu eerst mijn
manteltje," ging ze voort, cn trek dan die
jas aan. En dan moet je mij naar het veld
dragen, want ik kan op bloote voetjes niet
door de sneeuw loopen
't Was alsof de man móést doen, zooals
bet kind het wilde.
Hij stak vlug de sleutels in zijn broekzak,
nam met één hand de lantaarn op, en met
dc andere Ingrid, die haar bontmanteltje had
aangedaan en een wollen muts ver over de
xose oortjes trok. Zoo liep hij naar builen
„Is dat een tooverlantaarn?" vroeg
Ingrid. „Of bracht je die mee, omdat je dan
beter de Kerst-engeltjes zou kunnen zien?"
„Je bent zelf een engeltje," zei dc man.
„O, neen dat ben ik heelcmaal nietl"
lachte het kind .Ik ben wel eens stout, en
dat zijn de engeltjes nooit, zegt moeder.
Zoo waren ze achter het huis op liet veld
gekomen waar Ingrid al dadelijk de koren
schoof zag. „O, ik zie heelemaa! geen
vogeltjesI" riep ze teleurgesteld. „Waar zijn
die nu?"
„De vogeltjes slapen", legde de man haar
uit. „Ze kunnen zoo laat in den nacht niet
komen
„Ik denk. dal ze wel zullen komen, als u
de korenschoof ook een eindje over hel veld
wilde dragen", stelde Ingrid voor.
„Geloof me, lief kindje, de vogeltejs komen
niet. als het maantje schijnt. Die komen
alleen als het dag is...." zei de man.
„Breng me dan maar weer naar huis",
beval het kind „Maar beloof me eerst, dat
je morgen met de korenschoof over het veld
zult wandelen.
't .Was wèl een vreemde vraag. Doch, om
hel lieve kind niet verdrietig te maken, be
loofde de man. dat hij den volgenden dag
met de schoof op zijn hoofd over het veld
zou loopen.
„Dat vind ik erg lief van je", zei Ingrid.
„En vóórdat ik ga slapen, wil ik eerst aan
het Kerstkindje vragen, of het vannacht in
je huis wil komen. Want, zie je, in den
Kerstnacht komt hel Kerstkindje in de hui
zen van alle brave menschen, om hen te
beloonen voor het goede, dat zij in dit jaar
deden.
Even rilde de man bij deze woorden. Hij,
Niels Gundersen, die in het huis van Sven
Olafson was geslopen, om diens geld 'te
stelen, had dit jaar niet veel goeds gedaan.
Hij had zijn meester gehaat, omdat deze
hem uit zijn dienst had ontslagen, toen het
uitkwam, dat hij, Niels, de paarden sloeg cn
ook wreed was voor de andere dieren. En
om zich op zijn meester te wreken, was hij
gekomen in den Heiligen Kerstnacht, om
zich toe te eigenen wat Sven Olafson toe
behoorde. En toen, toen was dit lieve, kleine
meisje gekomen, dat niet wilde, dat hij een
dief werd. Met deze gedachten droeg de man
Ingrid naar huis.
Daarna ging hij heen zonder iets mee
te nemen Doch zoodia hij in zijn eigen
armoedig verblijf was gekomen, zag Niels
met schrik, dat hij de pelsjas van Sven
Olafscn nog aan had, en hij nam zich be
slist voor, dat hij de kostbare jas den vol
genden morgen aan den boer zou terug
geven.
Sven Olafsen had zijn pels nog niet ge
mist. Hij keek dus heel verbaasd, toen op
Kerstmorgen, Niels al heel vroeg met de
jas over den arm vóór hem stond. Ja, hij
hij kon zelfs niets zeggen van verbazing.
Hij keek naar de jas, die hij dadelijk als zijn
eigendom herkende, en toen weer naar
Niels, die, vóórdat hij zelf iets kon vragen,
tot hem begon; „Boer Sven Olafson, denk
niet, dat ik uw jas meenam om die te ste
len 't Was uw eigen lief, klein meisje, dat
mij de jas gaf Ze wilde, dal ik ze zou aan
trekken om
„Wat? Gaf mijn dochtertje jou mijn
pels?" vroeg de boer. „Kom man, je hebt
gedroomd of je... jokt! Want hoe kan
kleine Ingrid, die nu rustig slaapt, jou mijn
pelsjas gegeven hebben?"
„En toch is liet waar, boer Sven Olaf
son," hield de man vol,
„Ja, ik wil het u nu wel bekennen. Ik
kwam hier, om te stelen, want ik had niets
meer te eten, en nergens kon ik een dienst
krijgenEn toen ik in uw pronkkamer
hij de brandkast stond, kwam op eens dat
kleine engeltje op haar bloote voetjes bin
nen; ze kwam om de Kerst-engeltjes le zien
die de kaarsjes in den Kerstboom zouden
komen uitblazen. Doch ze vond geen
engeltjes; ze vond alleen eenslecht
mensch Maar een dief was ik toen ge
lukkig nog niet. Wel zou ik een dief gewor
den zijn, als niet uw kleine meisje was ge
komen en mij van den diefstal had terug
gehouden door te zeggen, dat ik haar naar
het veld moest dragen Ze wilde zien, of de
vogeltjes al gekomen waren En ik. die
zoo slecht was, te willen stelen en dat nog
wel in den Heiligen Kerstnacht, moest het
lieve kind beloven, dat ik vandaag, met de
korenschoof op mijn hoofd, over het veld
zou loopen; ze wilde zien, hoe de vogeltjes
de graankorrels pikken zouden uit de aren
van een schoof, die door het veld wandelt...
Ik wil het lieve kind, dat mij door haar
vriendelijke woorden heeft teruggehouden
van een misdaad, ja, dat mij heeft gered,
zoo graag een genoegen doen, begrijpt u...?"
„Maar Niels," sprak de boer, „als jij met
die korenschoof door het veld loopt, geloof
jij dan, dat er één vogel is, die de korrels
uit de halmen durft pikken?"
„Ik begrijp, wat u bedoelt," was liet ant
woord „Ach ja. ik was niet goed voor uw
pa arden, boer Sven. Maar, geloof me, ik wil
anders worden' Dit heb ik mij dezen nacht
toen ik naar mijn hut terugging, reeds
voorgenomen. Maar ik begrijp ook. dat u
mij niet gelooft, en niet op mijn woorden
vertrouwt. Daarom ga ik maar liever heen,
en ilc wensch u een gelukkig Kerstfeest,
boer Sven
„Dat wensch ik jou ook, Niels," sprak de
boer ..Maar ga nog niet heen Kom liever
even binnen, en wacht, totdat mijn kleine
meisje is ontwaakt. Zij zal zeggen, wat er
vandaag gebeuren moet
Nauwelijks had Sven 01af9en dit gezegd,
of kleine Ingrid huppelde in haar wit nacht
ponnetje liet. vertrek binnen, en zoodra zij
Niels Gundersen zag ,riep ze vroolijk: „O,
dat is de man met de tooverlantaarn, die
hier kwam om de Kerst-engeltjes le zien,
en die me toen bij de korenschoof op het
veld bracht! O, vader, en toen zei die man,
dat de vogeltjes niet kwamen ais het
maantje scheen, die kwamen alleen bij
dag. En de man heeft mij óók beloofd,
dat hij vandaag, met een korenschoof op
zijn hoofd, door het veld zal loopen. Wat
zal dat aardig zijn, hè vader? Hè ja, dan
pikken de vogeltjes het graan Uit die vreem^
de schoof, die al maar op en neer wan-,
delt
„Wat je mijn kind hebt beloofd, dat moet
dan ook maar gebeuren. Niels," sprak op
emstigen toon Ingrids vader.
„Je kunt eerst met de anderen het onU
bijt gebruiken en daarna een volle koren-*
schoof uit de schuur nemen. Draag die
dan op je hoofd over het veld. Dan zullen
de vogeltjes beslissen over je lotl Dan
zullen die kleine vogeltjes mij vertellen, of
je werkelijk een goed mensch wilt worden,
dat óók liefde voor de dieren heeft
Want komen de schuwe vogels dc graan^
korrels pikken uit de schoof, waarmee jij
door het veld wandelt, dan is dit voor mij
een toeken, dat ik je weer in mijn dienst
kan nemen, dèn is dit Gods wil! Maar
denk er dan óók aan. Niels Gundersen. dat
je de belofte, mij op dezen Kerstmorgen
gedaan, zult houden; de belofte om niet
meer wreed tc zijn
„Dat beloof ik u nog eens op dezen
Kerstmorgen, boer Sven," sprak de man,
met een van aandoening bevende stem. Eu
mag ik dan nu maar dadelijk de koren
schoof gaan halen? Ik durf nu nog niet
met de anderen mee aan te zitten Ik heb
geen rust vóórdat ik weet, wat de vogeltjes
over mij hebben beslist. Mag ik gaan. boer
Sven
En ziet, toen even later Niels Gundersen,
met een zware korenschoof op zijn hoofd,
a! maar op en neer over het veld, achter
Sven Olafsons boerderij, liep. kwamen er
werkelijk vele vogels het graan uit de
halmen pikken Ze pikfen en ruklen, en
vlogen weer weg, om dan weer terug te
komen mei nog meer vogeltipp p\*en hon
gerig en gulzig als zij zelf waren. En al
die vogels schenen niet bevreesd voor de
vreemde, al maar op en neer wandelende
schoof, want ze pikten alle zóó lang. totdat
er geen korreltje graan meer in de aren
was achtergebleven. Toon eerst vlogen- zij
luid sjilpend heen
Uit d»t' a.lle« begreep 1o*r> Sven (Hapjon.
dat ziin vroeger zoo wreede knecht zich
werkeliik had voorgenomen een goed
mensch te worden. Hii nam daarom Niels
Gundersen wcev op de boerderij, en daar
bleef hij nog heel veel jaren. Ja. hii bleef
er zelfs, toen hij te ond was geworden om
het zware werk te doen. en... hii stierf er'
En vóórdat hii toen werkelijk voor nlfüd
'de boerderij moest verlaten, vroeg hii naar
Ingrid. die toen reeds getrouwd wap pn 7»»lf
kindeven had Toen nu Tnerid was gekomen
en zich vriendelijk over hem heenlv\og,
fluisterde Niels Ounderaens reeds zwakke
stem: „O, hoe dank ik u, dat ge in diep
Kerstnacht tot me ziit gekomen en toen
een beter men^h van me hebt gemaakt,-
vrouw Ingrid...'*
Di'f waren de laatste woorden, die Niels
Gundersen sprak.
TANTE JOH.
Kerstmis! Feest in donk'ren nacht!
Kerstmis! Feest van bliide lichtjes,
Schijnend in den groenen boom,
En van stralende gezichtjes.
Kerstmis! Feest op heel de aard'!
Kerstmis! Feest van liefd' en vrede,
Welkom zijt g' als ieder jaar.
Gij brengt ons een boodschap mede.
Duid'lijk zingt bet in ons hart.
Spreidt toch liefde om U henen!
Haat en afgunst, twist en nijd,
Zijn nu uit Uw hart verdwenen
Kerstmis! Feest van zooveel vreugd:
'k Heb Uw boodschap goed verstaan
En zal vergezeld van haar
Voortaan door het leven gaan.
Kerstmis vieren! 'k weet het nu!
Is niet krijgen, maar veel geven.
Gevenwarmte, liefd' en licht.
Blijdschap toov'ren in het leven.
CAELA HOOG.