EEN BRETONSCHE SAGE. VAN EEN STOUTE POP Jettekind speelt theevisite En de poppen, alle drie, Zitten netjes rond de tafel Elsje, Betty en Marie. Dat Marietje is een popje, Waar je steeds op letten moet, En dat o. zoo lastig zijn kan En vaak stoute dingen doet! Zóó heeft 'Moeder Jetty netjes Volle kopjes neergezet En er wordt op dat Marietje Nu eens even niet gelet Of ze heeft ze leeg gedronken En dan zegt ze: Wat is düi? Waarom krijg ik nu geen kopje? Ik heb heusch nog niets gehad! Moeder, geef me toch een beetje, 'k Had nog heelemaal geen thee! Els en Bep, die krijgen alles! U geeft steeds alleen die twee! Jettekindje kijkt haar popje Dan eens heel bestraffend aan, Mag jij zoo maar jokken, meisje? Dat vind ik heel Jeelijk staan! -Kijk, zie je die schaal met koekjes Hier wel op de tafel staan? En ik weet, je houdt daar veel van, Maar pas op. kom er niet aan! Moedertje zal jou eens helpen, 'k Leer je vlug dat jokken af. Nu krijg jij geen enkel koekje. Dat is je verdiende straf! O, wat keek dat stoute popje Leelijk op haar kleinen neus! Maar het heeft toch goed geholpen En ze beterde zich heusch 1 RO FRANKFORT. „Juist! De Jood heeft het jullie ontsto ften, is het niet?" ,,Ja!" „Ik zou het dus onmogelijk gezien kun nen hebben." „Nee. natuurlijk niet! Alleen als 11 wer- keiijk „Nu zijn we, waar we wezen moeten: alleen als ik werkelijk jullie Vader ben, weet iik, hoe het er uitziet. Ik zal het dus beschrijven: het is niet groot en heeft een bruin leeren bandje, dat erg vuil en gevlekt is. Verder zijn er aohterin verscheiden bla den slordig uitgescheurd en is er een ster vormige inktvlek op." „Alles klopt!" zei Dick verheugd. „Doe mij nu een paar vragen betreffende den inhoud. Jullie zei, dat je dien uit het hoofd kende", ging de ander voort. De jongens stelden daarop om beurt :n eenige vragen bij wijze van een spelletje en trachtten den ondervraagde daarbij om den tuin te leiden. Na eenige minuten zei Dick echter met een zucht van verlichting: „Het is maar al te duidelijk u ^eet er evenveel van als wij. Het het spijt me vreeselijk, dat we u niet dadelijk heelemaal geloofd hebben Vader!" Het laatste woord kwam er wat verlegen uit en de man hield de hand vóór het ge zicht. terwijl hij zei: „Dank je, m'n jongen! Ik geloof niet, dat ak in staat ben uit te drukken, wat er op dit oogenblik in mij omgaat, maar ik ben erg blij." Gedurende eenige minuten zat hot drie tal zwijgend bijeen. Tpen zei kapitein Har- 3and op veranderden toon: „En nu moeten we samen eens over de zaak beraadslagen, jongens!" ,.U zult hun wel moeten wijzen, waar de schat is. denkt u ook niet, Vader? In elk geval is het toch een losprijs voor u!" merkte Dick op. „Ja, al sta ik hem heel ongaarne af. Ik ben een arme man, jongens, en zal niets overhouden, als we afstand doen van den schat." „Het komt er niet op aan, nu we u ge vonden hebben," zei Lex. Kapitein Harland lachte verlegen. „Dat is een schrale troost," zei hij. „Ik wou. dat we onze vrijheid konden terug krijgen zonder afstand te doen van den schat I" „Ik ook!" riep Dick uit. „Laten we er dan iets op bedenken," stel de Lex voor. Maar hoe ze er ook over nadachten, g2en hunner wist een plan ter ontsnapping. Hel was maar al te duidelijk, dat Mulai Ha fid strenge bevelen gegeven had voor hun be waking, want zij hoorden verscheiden schildwachten, van wie er één bij tus- scbenpoozen met een soort lantaarn bin nenkwam en de gevangenen onderzoekend aankeek. Eindelijk wierp kapitein Harland zich om in het stroo en sloot hij de oo<ren. De jon gens lagen vlak bij hem en gedurende eeniee uren sliep het drietal vast. Het was reeds na middernacht, toen Lex plotseling verschrikt wakker werd, Dick aan een arm trok en uitriep: „Wal gebeurt er? Schieten ze?" Dick wreef zich de oogen eens uit en zag zijn Vader in luisterende houding overeind zitten in het stroo. Hjj beduidde den jon gens zich stil te houden en zij zaten alle drie met ingehouden adem te luisteren. Daar was het weer en het klonk nu veel dichterbijDe schoten volgden elkaar steeds sneller op. Kapitein Harland sprong over eind en sloop naar het raam. Na eenige oogenblikken aandachtig naar buiten ge keken te hebben, kwam hij weer bij de jon gens terug en fluisterde hjj opgewonden: ,,'t Is net als ik dacht: een aanval in de jonmiddelliike nabijheid; waarschjjnlr.k zjjn het Abdul's mannen. Ik kan nog onmoge lijk zeggen, hoe sterk ze zijn, alleen dat ze slaags zijn geraakt met Mulai's voorpos ten." Nog heviger werd er geschoten en Kapi tein Harland luisterde aandachtig. (Wordt vervolgd). In den oer-ouden sprookjes-tijd, toen nog de elfjes,_bij maanlicht, in de bosschen huD vlugge dansen uitvoerden, en de kleine boschgeesten zich overdag in holle boom stammen en onder groote steenen schuil hielden, om daaruit, zoodra de duisternis inviel, weer te voorschijn te komen, woon de in het schoone bergland van Bretagne een kleine jongen, die Yanic heette. Met zijn moeder en een zeer oude groot moeder woonde Yanic in een hut, midden op een uitgestrekt weiland, dat begrensd werd door een groot woud. In dit woud woonden de groene boschelf jes, die altijd op maanlichte nachten hun vroolijke feesten vierden. Nooit mooht daarom Yanic na zonsonder gang in het bosch, ja, zelfs niet in de naJ bijheid daarvan komen. Steeds waarschuw de hem daarvoor de grootmoeder door de woorden: „Wanneer de elfen-koningin een kind ziet, wil zij daarmee dansen. En zóó lang danst zij, totdat het kind van ver moeidheid neervalt. Dan neemt zij het mee naar haar paleis onder de aarde en nooit ziet het kind zijn ouders terug..." Doch Yanic geloofde niet veel van groot- moeder's vertelling. Hij was bovendien soms zeer ongehoorzaam en zóó onvoor zichtig, dat hij vaak, juist tegen zonsonder gang, naar den boschrand sloop en daar gluurde door de struiken, of hij misschien reeds de dansende elfjes kon zien. Maar nauwelijks stond hij daar, of grootjo kwam aangestrompeld en greep met haar bevende hand Yanic's arm. terwijl zij met angstige stem hem toefluisterde„Blijf daar niet staan, mijn jongenZag je straks niet de witte sluiers der elfjes langs de struiken, déér bij het beekje, fladderen O, kom toch met grootje mee, vóórdat ae elfenkoningin je hier ziet en je meevoert..." Als grootmoeder zoo tot hem sprak, keek' Yanic haar eens aan en lachte ongeloovig. Maar toch ging hij met baar naar huis terug 't Was op een prachtigen, maanlichten avond, toen een groot verlangen, de elfjes te zien dansen, Yanic bekroop. Op zi;n bloote voetjes en de klompjes in de haod, liep hij de hut uit en daarna het weiland over naar het bosch. Dda/r 6tond, niet ver van den boschrand. een holle boom. „Als ik mij daarin verberg", dacht hij, „kan ik dr elfjes zien dansen. En zij kun nen onmogelijk weten, dat ik mij in den boomstam heb verstopt.. 't Sloeg juist, middernacht en op datzelfde oogenblik kwamen de elfjes, in hun witte, fladderende kleedjes, uit den nevel! Zij fladderden tot vlak bij den hollen boom en begonnen daar hun rondedans. „Wat zijn er veel!" dacht Yanic. ,,'k Wil toeh eens tellen, hoeveel er zijn Heel even stak hij zijn hoofd uit. den stam en begon te tellen. De elfen-koningin had -hem echter raeda gezien. „Kom, en dans met ons in den kTing!" lokte haar vriendelijke stem. Maar nauwelijks had Yanic zijn schuil plaats verlaten en wilde hij met de elfjes gaan dansen, of hij hoorde een andere stem, hem waarschuwend toefluisteren „Dans niet met de elfjes, Yanic! Ga, naar huis! Kom, ga heen, je moeder is ontwaakt, en ral je straks overal zoeken Verschrikt door deze woorden, wildé Yanic vlug naar huis loopen. „O, neen, dat gaat zoo maar niet!" riep de elfen-koningin „Wie hier komt, moet met mij dansen „Ach laat mij toch naar huis gaan," smeekte Yanic. „Ik kan niet dansen en mijn moeder zoekt mij; zij weet niet, dat ik hierheen ben gegaan..." „Maar nu zal je moeder het weten, 6prak de elfen-koningin en zij legde een stevigen knoop in Yanic's haren. Op zijn kruin was de knoop aangebracht. Daaraan konden zijn moeder en grootmoeder ook' bemerken, dat hij bij de elfjes was ge weest. Dit fluisterde hem één der elfjes toe. „En morgen, als tegen middernacht de maan is opgekomen, halen wij je uit dé hut en nemen je mee. En dan zul jt> met de koningin dansenzei ze. Bevreesd als hij was, dat werkelijk moe-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 14