HET KABOUTERTJE. ONS KLEINE ZUSJE TOCH IS HET WAAR! Sprookje door C. E. DE LLLLE HOGER WAARD. ■wa-s lang en gekleed als een Moor en ter wijl Lex Dick aan zijn mouw trok, fluister de de jongen ,,Hij is veel grooter dan Levi of Abbas!"- De man had een lang touw in de handen en maakte het aan denzelfden boom vast, als waaraan Levi den vorigen dag zijn lad der bevestigd had. Daarna daalde hij in den put af. Met ingehouden adem keken de jongens toe. Zoodra de man zich in den put bevond konden zij hem niet meer onderscheiden. Zij konden alleen zijm zware ademhaling hooren en zijn voetstappen, toen hij bene den was. Na enkele oogenblikken, die hun echter een eeuwigheid leken, maakte hij licht met zijn vuursteen. Het gelaat van den vreemden man was pu duidelijk zichtbaar en de jongens zagen tegelijk, dat... het Langridge was! (Wordt vervolgd). door C. E. DE L1LLE IIOGERWAARD. Er is een prinsesje geboren! Het ligt in een wiegje van kant! Wij mogen er even naar kijken: Jan Albert en ik, hand aan hand. Want weet je, dat lieve prinsesje, Dat is er ons zusje zoo klein. Begrijp je het nu, waarom wij toch Zoo vroolijk en blij op een9 zijn? Ons zusje heeft heel kleine handjes, Haar oogjes zijn helder als glas. Ik denk, dat geen enkel klein kindje Zoo lief als ons zusje ooit was! Ons zusje, dat heeft een klein mondje, Een neusje, zoo schattig en fijn En kersroode, snoezige lipjes Het moet een prinsesje wel zijn! 0 Moeder, dat heel kleine zusje, Dat maakt ons zoo vreeselijk blij! 'k Geloof heusch: ze kent al Jan Albert En lacht ze nu niet tegen mij? Mijn jongens, zegt Moeder dan ernstig, Zul jullie haar ridders steeds zijn En zusje beschermen in 't leven? Wat is ze nog zwakjes en klein 1 Natuurlijk, Moes! zeggen wij beiden: Jan Albert en ik, hand aan hand. Er is een prinsesje geboren. Ons zusje, het liefste in 't land! Ons jongetje is over, Zit in een nieuwe klas. Hij kon eerst niet begrijpen. Dat hij het werk'lijk was. De juffrouw was dezelfde. Die hem op school ontving Dien allereersten morgen. Dat was me toen een dingl Wat gek: toen moest hij huilen, Toen was hij ook nog klein. Nu niet! Verbeeld je dat eens! Hij zou wel wijzer zijn! En toch, als hij naar school stapt En komt in 't nieuw lokaal. Dat is toch wel heel vreemd, hoor! Zoo'n allereerste maal! Maar toch hij weet: hij 's over! En nu mijn best gedaan! Zoo denkt het kleine joggie, Dan zal 'k weer overgaan! Tr. VERDONER—SALOMONS. o Klein Liesje van den houthakker was een lief meisje; ze kon nooit zien, dat een mensch of dier verdriet had of pijn leed. Toen ze nog een kleine hummel was en niet eens goed praten kon, vleide zij zich al tegen Moeders schoot, als Moeder hoofdpijn had, een kwaal, waaraan de houthakkers- vrouw veel leed Dan kon ze met zóó'n ern stig gezichtje vragen: „Isse al wat weter?" dat haar Moeder haar eens knuffelen moest en't net was, alsof de pijn werkelijk al wat minder werd. Moortje, het pikzwarte poesje, dat Vader eens voor Liesje uit de stad had meege bracht, zat dikwijls bij haar te spinnen, als het kleine meisje met haar pop speelde, die Moeder van lappen gemaakt had en die wM lekker sliep in de kartonnen doos, welke als wieg dienst moest doen. Ja, zelfs Bruno, de waakhond, die toch heusch zoo'n lieverd niet was, liet zich door het kleine vrouwtje aanhalen en knipte daarbij met de oogleden tegen haar. alsof hij zeggen wilde: „Tegen jou kan ik niet grommen en moet ik wel vriendelijk zijn!" Als Moeder tijd had, las ze Lic-sje voor uit een oud boek, dat ze zelf als klein meisje was dat niet grappig?! gelezen had. Daarin stonden allerlei mooie verha len over kabouters, eifjes en feeën en Moe der zei wel eens lachend, dat Liesje veel leek op een feetje. dat in het boek stond afgebeeld. Liesje zelf kon de gelijkenis niet zien, maar ze wist ook niet, dat Moeder haar ,,net een feetje" vond. 't Leek wel, of de konijntjes en de haasjes zelfs niet bang voor Liesje waren, als ze dicht bij de houthakkerswoning met haar pop zat te spelen. Vroolijk trippelden ze om haar heen, alsof ze dachten: „Dat lieve, kleine menschenkind zal ons geen kwaad doen!" En wat gluurde Roodstaart, het eek hoorntje, dikwijls naar haar vanuit den hoogen boom. in welks top hij zijn zomer- nest had! Die kende Liesje van den hout hakker ook best! Liesje luisterde ook graag naar de vogeltjes in het bosch, die vooral in het voorjaar zulke mooie, vroolijke wijsjes zon gen, dat zelfs Marietje, de lappenpop, er ook graag naar luisterde, zooals haar Moedertje dacht. Maar al vond Liesje het ook nog heer lijk in het bosch, één ding speet haar toch en dat was: ze had nog nooit een kabouter gezien, een echten kabouter met éen langen baard, puntmuts en gespschoenen! In Moe ders sprookjesboek stonden er genoeg en ze wist dus best, hoe kabouters er uitzagei Ze zou ze dan ook dadelijk herkennen, al ze er een zag. maar d&t was nog nooit ge beurd! Toch gaf Liesje den moed niet o.p e hoopte ze nog maar steeds, dat ze eens h: geluk zou hebben, een echten kabouter l zien, want dat zou net iets uil een boel; uit Moeders sprookjesboek, zijn! Nu en dan ging Vader naar de naburig stad om er inkoopen te doen. Dit gebeurd niet zoo dikwijls en daardoor kwam h( zeker, dat Vader er altijd een soort fee< van maakte. Hij trok zijn beste kleeren aa en Liesje was echt trotsch op dien mooiei A ader al hield zij van Vader als hou! hakker natuurlijk evenveel Met allerlt schatten beladen kwam Vader dan thuL Hij bracht altijd een zakje balletjes of ea andere versnapering voor zijn dochlertj mee en die lekkernij uit de stad smaakt het houthakkersmeisje maar w&t goed. Maar op zekeren avond, toen Vader vet later dan gewoonlijk uit de stad thui kwam en het al lang donker was, keek hi erg terneergeslagen. Moeder en zelfs kleiö •Liesje zagen dadelijk, dat er wat aan ha perde. maar wat? Dat begrepen ze niet zo gauw. Maar eindelijk vertelde Vader, da hij op weg naar huis zijn beurs verlore: had! Hij was met zijn vrachtje even gaal zitten om wat uit te rusten en toen was d beurs waarschijnlijk uit zijn zak gegleden Vader had precies geweten, waar hij ge zeten had- bij den hollen boom, waarin konijntjes dikwijls verstoppertje speelden Zoodra hij bemerkte, dat hij zijn beurs ver loren had. was hij naar die plek twugge keerd. Al was het reeds vrij donker, hi liep toch regelrecht op den hollen boom af zocht en zocht, maar.... zag nergens een beurs liggen. De paddenstoelen en bloemen keken zóó slaperig, dat hij onmiddellijk ba greep, dat zij niets te verbergen hadden Maar wie dan wel Menschen kwamen er oj deze plek nooit; er liep eigenlijk niet een; een pad langs. De houthakker, die al!< boomen in het bosch kende, wist echte precies, hoe hij dwars door het bosch moe.-i loopen om den kortsten weg naar huis a te leggen. De beurs zou toch niet in den boom te recht zijn gekomen? 't Was eigenlijk nie! mogelijk maar voor alle zekerheid keek en voelde de houthakker er toch in. Hij stak e: zelfs voorzichtig een paar lucifers bij aan en zocht in alle hoekjes en gaatjes. Maai neen, nergens kon hij zijn beurs ontdekkeD

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 14