ste Jaargang Donderdag 19 Juni 1930 No. 25 ans, de zoon van den graaf, en de zwarte prinses. Er was eens een graaf, die drie zonen *De twee oudsten dienden den koning, een als kapitein, de tweede als vaandrig de vader was zeer trotsch op hen. Maar ?r den derden had hij veel zorg. die deug- nergens voor. Hij wilde geen soldaat wor- n en ook geen landheer en tenslotte ver- >r de oude man zijn geduld. Hij li^t hem i zich komen en sprak tot hem: „Ik heb het nu lang genoeg verdragen, idelijk moet je nu maar eens iels lee^en. omdat je verder niets wilt, kun je wat j betreft de varkens hoeden". Hans schrok niet zuinig toen hij zijn va- r zoo hoorde spreken, maar hij hoopte z, dat het maar een grap was Het was hter heelemaal geen grap, den volgenden »rgen werd Hans om vier uur uit zijn d gehaald, kreeg een hoorn omgehangen een zweep in de hand en zoo moesl hij varkens naar het bosch drijven. Dat was moeilijk genoeg en daar kwam bij, dat de menschen met den vinger lar hem wezen en hem uitlachten. Eer zon driemaal opgegaan was, liep hij arom naar den ouden graaf en zeide, ik heb me bedacht, ik zal u voort- Ti geen schande meer aandoen en ik wil wat mijn broers ook zijn." Hierover was de graaf uitermate ver- ligd, want den soldatenstand schatte hij l allerhoogste. „Zie je wel, moeder," sprak hij tot zijn de gravin, ,,onze Hans is heelemaal it zoo erg ah hij er wel uitziet Ik heb ijd wel gezegd: als hij maar streng ge- eg behandeld wordt, kan er best wat.be- orlijks uit hem groeien." Hans kreeg daarop alle zakken vol heer- eten en drinken en nog driehonderd op den koop toe, om onderweg it in verlegenheid te komen. Hij ging weg naar de stad en daar aangekomen, hij zijn uniform aan. Maar soldaten slimme vogels* ze merkten al heel gauw de nieuwe recruut goed bij kas was en kwamen hem in het gevlei en droegen dat hij geen dienst behoefde te doen brachten hem daarna onder het oog dat wel een tractatie waard was. Daar wa- i ze juist aan het goede adres. Hans liet niet lang nooden en leidde met de an- en een kostelijk leven en toen de tweede ?k om was, had hij dan ook geen rooden meer in den zak. ,Wat beginnen we nu?' bedacht Hans h. stuurt een bode naar den ouden af. je vader," raadden de kameraden aan, i je laat hem zeggen* „Vader, het gaat best onder de soldaten, en de kapitein ft me al tot korporaal bevorderd." deed Hans en toen de oude graaf de dschap vernomen had, sprongen hem van bijna de tranen uit de oogen. En ging naar zijn geldkast en haalde vier- derd daalders te voorschijn, gaf ze den bosch een oud moedertje, dat hem toeriep: bode, en zeide: „Breng dat aan mijn zoon en groet hem hartelijK van zijn ouden va der. En dat geld stuur ik hem, omdat een korporaal geen gebrek mag hebben." Toen de bode met het geld in de s?ad ge komen was, begon het lieve leven weer van voren af aan, tot ook de vierhonderd daal ders op waren,. Op aanraden van zijn kor nuiten bevorderde Hans zichzelf tot ser geant en ontving vijfhonderd daalders, daarna werd hij vaandrig en kreeg er zes honderd; een paar weken later werd hij luitenant en de vader zond zevenhonderd daalders; eindelijk liet Hans zijn Vader we ten dat hij kapitein geworden was Toen hield de oude het niet langer uit. .Moeder, ik moet mijn Hans weerzien", zeide hij tot de gravin, ..van dien jongen beleef ik meer plezier dan van de twee anderen samen." En omdat een kapitein behoort te rijden, en omdat een kapitein geld behoort te heb ben, nam hij de twee mooiste hengsten uit de slal en stak duizend daalders in zijn zak, reed naar de stad en vroeg den eersten den besten voorbijganger op straat, hem toch te zeggen, waar zijn zoon Hans, de kapitein, woonde. „Zoo'n kapitein hebben we hier heele maal niet antwoordde de aangesprokene en ging zijns weegs. ..Die man is hier zeker niet hekend", dacht de graaf en vroeg den Schildwacht, die voor het palois op en neer ging: ..Waar woont mijn zoon Hans, de kapi tein?" „Zoo'n kapitein is er hier niet", antwoord de deze, legde zijn geweer over den anderen schouder en ging weer op en neer. „Zoo'n boeren lummel", mopperde de graaf, „dat kent niet eens de kapiteins in de stad!" Daarop ging hij naar den generaal en vroeg dien. waar zijn zoon Hans, de kapi tein, woonde. De generaal liet dc lijsten doorkijken en zeide eindelijk: „Een kapi tein, die zoo heet, is er niet, maar wel een recruut, die niet op wil passen en meestal in het cachot zit, al9 hij niet met zijn kor nuiten zijn geld verbrast." Toen werd de oude graaf razend van boosheid en riep: „Dat zal ik den kwajon gen inpeperen, dat hij me zoo voor den gek heeft gehouden!" En hij ging naar huis, zonder zijn zoon gezien te hebben, met de beide hengsten en de duizend daal ders. Toen het bekend werd, hoe Hans zijn vader afgezet had, schreef de generaal aan den koning, wat hij met Hans moest doen, het beste was misschien wel hem over de grens te jagen. Daarop kwam antwoord van den koning terug: „Gij moet Hans niet ont slaan, want ik kan hem goed gebruiken; hij moet de wacht houden bij de doodkist van mijn overleden dochter." Met de gestorven prinses zat het nu zoo: De koning van het land was voor vele jaren met een rijke prinses getrouwd en hij had haar ook hartelijk lief Maar hij had toch een groot verdriet: hij had geen kinde ren. Eens op een dag ontmoette hij in het „Wel heer koning, wat ziet ge er bedroefd uit! Het ontbreekt u toch zeker aan niets!" „Laat me met rust", zei de koning, „jij kunt me toch niet helpen!" „Wie weet", zei het moedertje, „oudo vrouwen weten soms meer dan ge denkt. Zeg me maar wat er aan scheelt!" En de koning dacht: „Nu ja, als het niet baat, «^haden kan het ook niet", en hij ver telde het oude vrouwtje zijn verdriet. En het vrouwtje troostte hem en zeide hem niet te wanhopen, want het volgende jaar zou zijn wensch vervuld worden Zoo gebeurde het ook, na een poos werd een prinsesje geboren, welgeschapen en ge zond... maar koolzwart. Dat kwam om dat de oude koning eigenlijk niet aan de belofte van het oude vrouwtje geloofd had. En hij weende stilletjes. Maar dat was nog niet alles. liet meisje at niet en dronk niet, het lachte niet en weende niet. het schreeuwde niet en sprak niet en daarbij groeide hel zoo ongeloofelijk snel. dat het. toen het één jaar was, al zoo groot was als een kind van vijf. Toen nu haar eerste verjaardag aange broken was, deed het, tegen twaalf uur in, den nacht, den tijd, waarop het geboren was. voor de eerste maal haar mond open en riep: „Vader!" „Wat wil je, mijn kind", anlwo^trdde de koning verschrikt. „Nu spreek ik voor de eerste maal", gaf de zwarte prinses ten antwoord, en-daarop deed ze haar mond weer dicht en was weer even stom al9 tevoren. Tn het tweede jaar werd de prinses zoo groot, dat ze wel tien jaar leek Op haar tweeden verjaardag, 's nachts om twaalf uur. riep ze weer* „Va der!" „Wat is er mijn kind?" vroeg do koning nog bevreesder dan de vorige maal. „Nu spreek ik voot de tweede maal", zeide hef meisje, „maar verbaasd zult go zijn. wanneer ik voor de derde maal mijn mond open doe". En ze sloot haar lippen en bracht haar derde levensjaar door even als de beide andere, alleen was ze na deze drie jaren zoo groot en krachlig als een vol wassen meisje. Vóór den derden verjaardag was de ko ning volstrekt niet op zijn gemak en hij was liever honderd vadem onder de aarde geweest dan bij zijn kind. Maar er hielp niets aan. Toen de klok twaalf sloeg, deed het meisje, zooals het gezegd had. haar mond open en riep: „Vader!" „Wal wil je mijn kind?", vroeg de koning bevend. „Laat me een ijzeren doodkist maken leg mij daarin en zet de kist dan voor het al taar in de domkerk Een heel jaar door moet er elke nacht een soldaat de wacht bij mij houden; wanneer dit niet geschiedt, zal het eene ongeluk na het andere uw rijk treffen". Daarna verstomde ze weer en vol angst gehoorzaamde de koning het bevel. Er werd een ijzeren kist gesmeed, daarna werd de zwarte prinses erin gelegd en werd ze op een baar naar de kerk gedragen en voor het altaar neergezet. Daarop kreeg 'n soldaat bevel 's nachts bij de prinses dei

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 13