UW BOEKHOUDING IN ORDE f BRIEVEN UIT BERLIJN. DE LENTE-SALONS IN HET GRAND PALAIS. Kolonisatie van Javanen in de Buitengewesten. RECHTZAKEN. a (Van onzen correspondent) Berlijn, 17 Mei. Een artikel in het zeer verspreide Duit sche radio-blad (niet bet eenige er zijn er tientallen!) „Der deutsche Rundfunk", een orgaan, dat zeker in eenige hnnderdduizen den gezinnen gelezen wordt en een heel wat grooter oplaag heeft dan vele Duitsch dag bladen van naam en beteekenis, trok zoo even mijn aandacht. Hoe kon het ook anders het handelt over Nederland. „Zwischen Ost Friesland und der Schelde" is de titel. De schrijver noemt zich S. Alher, versiert zijn opstel met een slecht portret van Prinses Juliana en een goede reproductie van een houtsnede van A. van der Vossen „netten herstellen" en geeft het als ondertitels: Ju- liaantje promoveert"en „de vreugdelooze drinkers". Ik wil er straks nader op ingaan Maar een en ander geeft me toch aan leiding tot enkele algemeene opmerkingen; en wel over de verhouding: het Duitsche tot het Nederlandsche volk. Daarover zou na tuurlijk een boek te schrijven zijn; en het zou waarschijnlijk een hoogst belangwekkend hoek worden mits de schrijver voldoende talent bezat om dit uiterst moeilijke onder werp te beheerschen. Vooral in den laatsten lijd zijn op dit gebied zeer verstandige (naast zeer dwaze) dingen geschmeven. De wil hier in den eerste plaats twee Duitschers noemen die ons volk goed kennen en voortreffelijk beschreven hebben: dr. Rudolf Mengelberg en dr. Paul Oszwald, eerstgenoemde gelijk men weet componist van talent en werk zaam aan het Amsterdamsche Concerlge bouw, de ander sinds vele jaren hoofdambte naar aan het Duitsche Rijksarchief te Potsdam. De opstellen van dr. Oszwald in tal van tijdschriften, de brochure van d.r, Rudolf Mengelberg en nog enkele andere publica ties van Duitsche zijde uit de laatste jaren, moeten van Nederlandsche zijde toegejuicht worden. Ze hemelen ons Nederlanders niet op ze zeggen de waarheid en wijzen op onze fouten. Deze fouten kennen wij zelf goed ge noeg en het is heusch niet noodig, dat men ze in lachspiegels tot in het groteske mis vormen, gelijk graaf Herman Keyserling, die indertijd in Nederland zoo bijzonder in het zonnetje gezet is (we zijn altijd nog te kin derlijk-blij met alles, van uit het buitenland komt en een titel heeft!), dat in zijn zotte opstel over ons volk gedaan heeft. Overgevoeligheid voor ongunstige vreem de beoordeelingen is stelling uit den booze. Wij behoeven er heusch niet boos om te worden als buitenlanders ons uitnoodigen op een dansavond toch vooral in „ons nationaal costuum" (Urker of Marker visscherl) te verschijnen. Dat bewijst slechts hoe ach terlijk het onderwijs in vele „beschaafde" staten nog ie, waar immers geen Neder- Jandsch schoolkind op het denkbeeld zal komen, zich alle Duitschers met de korte lef ren broeken, de naakte knieën en de ge kleurde sportsokken der Beiersche boeren voor te stellen Men steekt ook in Duitsch land, dat zoo dicht bij ons ligt nog dage lijks den draak met ons en debiteert daar bij zotheden, die we als we verstandig zijn, met een schaterlach beantwoorden Voor al omdat er als tegenwicht zooveel ver standigs en goeds over ons in Duitschland gezegd wordt, zelfs wel eens iels te veel voor ons, in zulke dingen weinig ontvan kelijk volkskarakter. Wij houden er bijvoorbeeld niet van. bij elke passende en niet-passende officieele ge legenheid in Duitschland te moeten verne men, hoe nobei wij in den inflatie-tijd voor Duitsche arme, ondervoede kinderen ge zorgd hebben. Wat drommel, dat was niet meer dan een staaltje van onzen plicht; en datzelfde hebben we gedaan jegens Belgen, Oostenrijkers, Hongaren en andere volkeren, die onze zwakke hulp aanvaarden wilden. De Duitscher, vooral de zeer plechtige en ietwat stereotiepe „officieele Duitscher" met de gekleede jas en den hoogen hoed, die niet al te veel van Nederland weet, houdt er sinds tien jaren nu eenmaal van. waar hij met Nederlandsche gasten te doen heeft, van onzen liefdadigheid jegens Duit sche kinderen te spreken. En dan volgt in onderhoud in kleineren kring vrijwel over al, in Pruisen en Beieren, in Saksen en Pommeren, hetzelfde van buiten geleerde lesje: „Zeker, Holland, het kleine Holland is ons zeer sympathiek. Wij lezen ook Hol- landsche kranten zonder veel moeite. Wie plat-Duitsch kent, nietwaar? Het is toch ten slotte een Duitsch dialect, al moet men een beetje oppassenEn dan uw prach tig koloniaal bezit, al hooren we, dat hel wat veel is voor een zoo klein volk, en dat u den laatsten lijd veel moeilijkheden daar ginds heeft.... Ja-ja, en Willemientje, en hoe heet de kroonprinses ook weer? Zeer juist ja: Jubaantje.Is die nóg niet verloofd?Zoo-zoo. En Bols, nietwaar, en hoe heet die andere firma ook weer; Wynand Eoekink, zeer juist. En Philips, niet te vergeten. En de haven van Rotter dam, en Edammer kaas. Ja, we weten zoo hel een en ander van Holland. Zeer sympa thiek, zeer sympathiek. Dat is zoo het normale gesprek. We moe ten er tevreden mee zijn. De balans is meestal niet eens ongunstig. En zoolang er nog generaties leven, die zich onze actie voor de Duitsche kinderen herinneren, kunnen we ten slotte geen kwaad doen. Dat was nog dezer dagen in een artikel in het „Berliner Tageblatt" over de Hollandsche kolonie in Berlijn duidelijk genoeg te lezen. „We hebben niet te veel oprechte vrienden in de wereld De Hollanders voelen vriend schap voor on9. Laten we ze in eere hou den". zoo ongeveer stond daar te lezen. Ik mag natuurlijk geen oppervlakkig en oenzijdig beeld geven. Er zijn tienduizen den Duitschers-in-Duilschland. die van ons land en ons volk voortreffelijk op de hoogte zijn en die het in alle richtingen bereisd hebben. Gelukkig dank zij de Olympi sche Spelen en de beide Haag9che confe renties ook zeer vele journalisten, die er thans voor zorgen, dat in de Duitsche pers over ons niet meer de onzinnigheden afge drukt worden, die eenige jaren geleden nog schering en inslag waren. Deze groep van Duitschers vormt het voor ons gunstige kamp. Wij verlangen van hen geen overdreven bewondering, maar slechts objectieve waarheid, op wettelijke kennis gegrondvest De vriendelijk-gezinden, die elkander na praten, vormen nog de overgroots meerder heid. Zij, die van Nederland geen flauw be grip hebben, moeten tot deze afdeeling ge rekend worden. Het onderzoek indertijd door „Nederland in den Vreemde" naar de Duitsche aardrijkskundige en geschiedkun dige leerboeken (hoofdstukken „Holland" en „Nederlandsch-IndiS") ingesteld, toont duidelijk genoeg aan, waar de schuld zit. Maar de onaangenaamste groep is die der hatelijke betweters, die wellicht een of twee dagen in Nederland geweest zijn en met de lichtvaardigheid van een graaf Keyserling hun „oordeel" gereed hebben. Men zal zich wellicht herinneren, dat deze „wijsgeer" na een week reizen door ons land. waarbij hij uitsluitend bij rijke families te gast was, durfde neerschrijven, dal ons volk een „cultuur van het leelijke" bezit, dat wij als gastheeren onze gasten slecht eten geven en dat reeds onze voor ouders in de eetkamers stillevens van de heerlijksten spijzen ophingen, om het oog schadeloos te stellen voor wat de maag te kort kwam. Een waardig navolger van Keyserliing is S. Ahler in „der deutsche Rundfunk", die al dadelijk vertelt, dat Leiden „niet alleen de leelijkste, maar ook de vervelendste stad van Holland" is. Om dan in een algemeene beschouwing vast te stellen, dat de buiten lander zich in Nederland voelt als Gulliver in hel land van Lilliput. Grappig vindt hij onze kleine locomotieven aan de grens. „Alles, wat elders groot en massief is, is in dit land sierlijk en klein". Onze kamers zijn petieterig, onze huifjes als uit een bouwdoos, onze trappen kippenloopen. We zijn wel hoffelijk en hulpvaardig, maar on genaakbaar, voorzichtig en tot zwijgen ge neigd. Geen luid woord, geen uiting van vreugde! (S. Alher moge de uitbundige vroolijkheid van het A'damrehe straatleven eens met de verbitterde nijdige haast van dat van Berlijn vergelijken 1): „Wie den Hollander wil leeren kennen, moet hem tij dens het bitteruur bestudeeren. Dat is een „heilig uur". „Tien, twaalf, vijftien ouwe klare's" (het staat er letterlijkl I) „en vaak nog meer laat de echte Nederlander tus- schen 4 en 6 uur door het keelgat glijden, met een ernst, alsof het om een ritueele handeling ging. En hoe meer bittertjes hij neemt, hoe beter ze hem smaken, des te ernstiger kijkt hij het leven in. Een dame uit Duitschland. die dit tafereel voor het eerst zag, vond de juiste uitdrukking: het land der vreugdelooze drinkers". Zoo staat op 17 Mei 1930 te lezen in een Duitsch tijdschrift met zeer groote oplaag. We zijn vreugdelooze drinkers. We slaan lfi en meer glazen jenever per middag naar binnen. Tusschen Oost-Friesland en de Schelde. En om deze propaganda te bereiken, la ten we Duitsche persmenschen naar Ne derland komen ROLAND. Parijs, 18 Mei 1930. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de groote Parijsche schilderijen-ten toonstellingen van de ma-and Mei (de Salon de la Société Nationale) niet alleen een evenement in het Parijsche leven waren, maar ook een wereld-gebeurtenis op het gebied der kunst. Geen kunstenaar, waar ter wereld ook, die er niet van droomde, toch minstens éénmaal eens te zullen exposeeren op do groote Salons van Parijs, om daarmee dan zijn definitieve consecratie te zullen ver werven. Want op een Parijsche Salon ge- exposeerd te hebben, dat beteekende voor een buitenlandsch kunstenaar een eere- titel, zélfs wanneer zijn werk slechts een plaatsje in het een of andere donkere hoek je bij de trappen toegekend was, of in een galerij zoo afzijdig, dat maar weinig be zoekers daar af en toe eens kwamen kijken. Het feit alleen op die Salons te exposee ren was al voldoende. Die en die heeft op de Parijsche Salon geëxposeerd beteeken de: die en die zijn reputatie is gemaakt. Maar tegenwoordig... De salons hebben zich zoo uitgebreid in aamtal, dat bijna het hecle jaar door ze elkaar afwisselen en opvolgenieder daar van heeft zich een eigen, bepaald soort publiek van liefhebbers verworven, dat niets dan minachting heeft voor de concur- reeTende salon, en zelfs voor Alle concur- reerende salons: een en ander met het ge volg, dat ze allemaal gedaald zijn in de appreciatie van het groote publiek, dat ten slotte boven al die schilderijen-salons, die èf op elkaar lijken öf vlak tegenover elkaar staan, de automobiel-salon verkiest, of zelfs de Salon voor Huishoudelijke Kunsten. Toch zijn er in Parijs nog twee salons, die de gunst van het groote publiek heb ben weten te behouden, en dat zijn juist de beide lente-salons, de tweelings-salons van de Artistes Francais en van de Société Nationale. Zóózeer tweelings-salons geworden, dat er difc jaar zelfs niet eens meer een afschei ding gevormd is, tusschen hum beider af- deelingen in het Grand Palais; en de be zoeker, die niet speciaal er zicb rekenschap van wenscht te geven, in welke van de twee salons hij zich bevindt, loopt de en kele bordjes met aanwijzing, die hier en daar hoven een zaalingang zijn aange bracht, onopgemerkt voorbij. En inderdaad zijn de vroegere afschei dingen tusschen die twee salons dan ook reeds lang overbodig geworden, daar eT in de strekking van de diverse tentoongestelde werken bijna geen verschil meer te bespeu ren is. Alleen valt het op, dat er in de afdeeling vam de Société Nationale zeer weinig beeldhouwers exposeeren, teTwijl daarentegen in die van de Artistee Fran cais, tot wier domein de immense hall van het Grand Palais behoort, de beeldhouw kunst met groote rijkheid en enorme ver scheidenheid vertegenwoordigd is. Die enorme hall, waarover een glazen koepeldak welft, heeft dit jaar een vernieu wing ondergaan. Zijn vele gebroken en altijd vuile ruiten van de vorige jaren zijn nu behangen met een heel dunne, doorzich tige stof. Daardoor wordt de belichting aan- merkelijk verzacht, en verleent een sfeer van intimiteit aan die groote ruimte, ge meubeld met kolossale monumenten, enorme fonteinen, meer dan levensgroote standbeel den en bustes van allerlei afmeting. Dit is wel het vroolijkste en rustigste gedeelte van de heele tentoonstelling. Hier heeft men niet die eentonigheid van kilo meters en kilometers lange wanden vol schilderijen, die u als 't ware smeekend toeroepen„Wij zijn werken van kun stenaars, die misschien al hun hoop op ons gevestigd hebben wij verdienen zoo al niet een diepgaande bestudeering dan ten minste toch wel een „oplettenden blik Maar voor enkel slechts een „oplettenden blik" aan die meeT dan 7000 tentoongestel de nummers, en waarvan ieder misschien heusch Al de hoop van een kunstenaar ver tegenwoordigt, zou men dien Salon weken lang dagelijks dienen te bezoeken. Niets is zóó vermoeiend als zulke reeksen en reek sen zalen, galerijen, halls achter elkaar aan, allemaal behangen met twee, soms drie rijen schilderijen, die na één, en stel lig na twee uur van „oplettende blikken" de béste bedoelingen reeds uitgeput heb ben. Gelukkig dat er ten minste in bijna alle zalen eenige gemakkelijke fauteuils of oanapé's neergezet zijn ten behoeve van de bezoekers, die even op krachten willen komen vóór ze hun tocht verder voort zetten. Zooals alle jaren worden, er op bepaalde dagen van de week in eenige zalen, die daartoe speciaal ingericht zijn dichtkunst en mode-salons gehouden. Wat een bezoekers hebben wij gezien, die doodgel/ukkig waren eindelijk te ontko men aan de obsessie van al die schilderijen en beeldhouwwerken, om in een zacht-ver- lichte zaal rustig wat te gaan luisteren naar goed-gezegde verzen, hetzij door den dichter zelf, hetzij door een vertolker van beroep voorgedragen. En op den dag, dat er mode-salon ge houden wordt, ziet men heel een menigte iongo elegante vrouwtjes, die in 't voorbij, gaan uit de verte nauwelijks even een vagen blik werpen op de tentoongestelde werken, en zich voortspoeden naar de zaal, waar gracieuse mannequins de nieuwste scheppingen en laatste vondsten van de mode zullen demonstreeren. Er is op deze Salon ook een reeks zalen, die bedoeld zijn ais „rust-zalen" 'en die toch steeds zoo goéd als leeg blijven. Want zalen zijn door een groot Parijsch magazijn ingericht met moderne of imitatie-antieke meubelen, die door zóó'n talrijk personeel bewaakt worden, dat bijna niemand er bin nen durft gaan en in een van die spiksplin ternieuwe fauteuils voor een van die als spiegels glimmende tafels durft gaan zitten. Het groote succes van deze Salon, dat zijn niet de tentoongestelde werken van de gewone beroemdheden die in deze Salon ëxposeeren, Franschen en enkele buiten landers ook met klinkende namen, maar een retraspectieve tentoonstelling, een heel oude, van het jaar 1737, waar iederen dag weer zich een dichte menigte van liefheb bers, critici, mondains en snobs verdringt. Een van de steunpilaren van de Salon de la Société Nationale heeft het idee ge had om aan de meer en meer veld winnen de modernistische of „wilde" kunst, die maling heeft aan al wat traditie in de schilderkunst is, de strekking van den Salon de la Société Nationale tegenover te stellen, die afstamt van de oudste en meest roemrijke meesters van de FTansche schilderkunst, en heeft in een zaal een groot deel van de werken bijeen weten te brengen, die geëxposeerd werden in een van de groote, zeer groote voorvaders van den huidigen Salon, die van 1737. De indruk is werkelijk treffend, en vol gens verscheiden critici absoluut vernieti gend voor den Salon van 1930 daarnaast. Want zoo de werken in den Salon v«*n 1930 tentoongesteld dan ook al afstammen mogen van die van den Salon van 1737 ze blijven verre beneden die. zoowel wat de liefde voor het vak betreft, als het ge voel voor dén vorm en als de fijnheid der uitvoering. Wat lijken al die duizenden beelden grof, laf en armzalig naast die voor- ouders, die een onmetelijke werkkracht ro buuste temperamenten en onvergelijkelijke conscientieusheid verpersoonlijken. Toch moet het gezegd worden, dat van alle salons, die in den loop van hot jaar gehouden worden, de lente-salons van het Grand-Palais de drukst bezochte zijn. En zoo het aantal werken, dat er verkocht wordt, lang niet dat van den Salon d'Au- tomne bijvoorbeeld beTeikt het aantal der dagelijksche bezoekers is er véél hoo- ger: bezoekers, die naar den Salon komen om schilderijen te zien, die ze begrijpen kunnen en die ze bewonderen kunnen, iedef naar zijn bevattingsvermogen. Maar sinds gisteren za.l het publiek op den Salon wel sterk verminderd zijn, daar toen de groote Parijsche Jaarbeurs ge opend is, die alle mogelijke publiek tot zich trekt, en die voor een tijdje een kleine stad op zichzelf vormt, een stad van immense activiteit, van wemelende drukte. Maar daarover een volgende keer. M. DE ROVANNO. RECLAME. VAN AP LBPER MAAND. Brieven Bur. ran dit Blad onder No. 9334, Kort geleden kwam in. de dagbladen een telegram uit Indië voor, inhoudend dat de regeering een commissie heeft samenge steld, waarvan een lid van den Raad van Indië aan het hoofd staat, ten einde het vraagstuk van kolonisatie van Javanen op de buitengewesten te onderzoeken. De se cretaris vooral zal dienstreizen ondernemen met name op Malakka, opdat de commissi© bekend wordt met omstandigheden en voor waarden waaronder een kolonisatie in het groot kan slagen. Het is niet de eerste maal, dat van re- geeringswege de kolonisatie tot onderwerp van studie werd opgedragen. Reeds heeft die studie heel veel tijd en geld in beslag genomen en de regeering schijnt nog steeds niet genoeg te weten, hoe zij de kolonisatie met goede uitkomst kan bevorderen. Zou dat or wellicht op wijzen, dat op geen ma nier de Javanen in grooten getale zijn te 'bewegen met hun gezin de aloude woon stede te verlaten voor goed en elders hua leven te leiden De regeering wil zoo gaarne de kolonisatie doen slagen, bovenal en in de eerste plaats in die deelen der buitengewesten, waar landbouwondernemin gen zijn gevestigd. Want wel heeft zij in 1919 verklaard dat de verdwijning van de strafrechtelijke bepalingen in de kolonie- ordonnantie niet is gekoppeld aan het wel slagen van de kolonisatie, maar zij begrijpt dat de opheffing van die bepalingen een roekeloosheid beteekent indien er geen genoegzame beschikking is over regelmati- gen vrijen arbeid. Was die er, de ondernemer® zouden jui chen. Immers zijn zij altijd genoodzaakt geweest tot het aanwerven van arbeiders van Java onder verbintenis, waarvoor vele kosten werden opgebracht aan Werving, handgeld, voorschot, overtocht, huisvesting en behandeling bij ziekte. Zou daaïbij nog komen, dat die contractanten ongestraft zich kunnen onttrekken a-an hun verplich tingen, dan wordt alle bedrijf van onder nemingen op losse schroeven gezet. Hoezeer het koelicontract een wettelijke bescher ming behoeft, toch is de regeering allang van voornemen de beschermende bepalin gen op te heffen, genoopt als zij zich daar toe ziet door het drijven van aanhangers van enkele staatkundige partijen in de volksvertegenwoordiging, al vindt dat zijn grond niet in een bevoegde beoordeeling. Het buitengewest, dat in zaken van landbouwnijverheid den toon altijd aan geeft, is Oostkust van Sumatra en mee heeft op dat gewest te letten al® er sprake is van maatregelen die het leven van de ondernemingen raken. Welnu, daar in Oostkust van Sumatra, in Deli vooral, wa ren verscheidene ondernemingen er al 20 jaar geleden op uit, hun Javanen te bewe gen tot vestiging met hun gezin. Zij wensohten te doen voor hun gewest, wat de regeering voor heel Sumatra en afdeelingen op Borneo en elders wilde. Overbekend zijn de proeven van kolonisatie van gouverne- mentswege in de Lampongsche districten, die aanvingen in 1906 en werden afgesloten in 1913, toen de regeering meende dat er wel een overkomst van Javanen naar de kolonie uit eigen beweging kon volgen. Zij echter volgde niet en wat later zijn de „proeven" voortgezet met wederom ten koe telegging var groote bedragen. Wat er aan kolonisatie van Javanen be paaldelijk is op touw gezet, bleef volkomen onbevredigend, omdat niet is bereikt, dat Javanen in grooten getale en uit eigen be weging wegtrokken naar streken buiten Java, waar te weinig volk is en genoeg gronden voor vestiging zijn te vinden. Maar in weerwil van de opgedane ondervinding blijft de regeering gehecht aan haar wensch en zoo heeft zij nu wederom de kolonisatie in studie gegeven aan een vrij talrijke commissie. Men moet hopen, dat zij na de studie tot een zekerheid komt, al zou die dan ook negatief luiden. Geschreven is er in den loop der jaren over kolonisatie in Indië heel veel: over die van Europeanen dde er het boerenbedrijf zouden uitoefenenover die van Indisch volk uit Britsch gebied, Tamils die men in Deli gaarne had ontvangen, maar het Britsche bestuur wilde de emigratie niet toestaan; over die van Javanen ten slotte het meest. In Indië bestaat een heele litte ratuur uit ambtelijke verslagen en ook van. met-ambtelijke zijnde is veel te bei-cte ge bracht, waarvan de nieuwe commissie nut kan trekken. Evenwel, géén verslag om trent een kolonisatie of het moet worden gekeurd, waarbij in aanmerking zijn te nemen het tijdstip, de opsteller en nog wel meer. Als op Gedong Tataan, de Lam pongsche kolonisatie, hooge en ook wel niet hooge bezoekers kwamen, was hetgeen zij te zieD kregen wel in orde. Dan waren de kampongs der kolonisten keurig, de wonin gen knap van onderhoud, op het veld was wat te zien en de afwezigen heetten in de omstreken tijdelijk werkzaam op onderne mingen als daglooners. Overdag wat zonne glans en 's avond 8 het gek winkel van den gamelan! Niet zoo licht te zien was de achterkant, waar men zou moeten nagaan, hoeveel grond elke kolonist heeft en wat hij er van verkreeg; hoe het stond met do genoten voorschotten en de terugbetalingen; hoe veel de kolonist aan dagloonen trok van naburige ondernemingen; en in de voor naamste plaats: in welke mate is de kolo nist er zelfstandig geworden en is het zoo ver dat hij aan zijn lot kan worden over gelaten, zonder vrees voor een spoedig ver val tot pauper. Men vergete niet dat de kolonisatie te Gedong Tataan een leider met helpers had, een toezicht dus van gou- vernementswege, terwij] de gezonde toe stand bij kolonisten toch moet zijn dat zij vrij en op eigen verantwoordelijkheid han delen en bestaan, niet aan het handje steeds van vadertje Gouvernement. De wezenlijke toetssteen en waren natuurlijk voor bezoekers van den dag niet te bezige en zoo zijn er rapporten verschenen over den toestand van de kolonisatie in de La^ pongs die waardeloos zijn. Zelfs van eea wanbeheer is er pas gebleken, nadat he4 lang was gevoerd- Vast staat dat een kunstmatige koloni- satie weinig kans biedt op bevredigende uitkomst. Hoe zij dan kon uitgevoerd, wj men vragen. Het antwoord wijst op d, aanbeveling van de hoofden in de dorpejj en in de districten. Er zijn in alle dessaN wel lieden, die eigenlijk geen grond ei zelfs geen huiB hebben, doch in het huii verkeeren van een ander. Zulke „raenoem. pangs" kunnen vaak zonder nadeel vooi do dessa, ja vaak met voordeel worden be wogen tot vertrek naar elders. Verder zijn er ook gezeten dessa-menschen, wien het verblijf om verschillende redenen in de desaa niet meer aangenaam is. Wordt hun een vestiging aanlokkelijk gemaakt, dag willen zij daartoe wel overgaan, vooral *aa. neer er nog dadelijke voordeden aan wer den verbonden. Indertijd gingen naar Ge dong Tataan vele slechte elementen uit dt dessa over, menechen die hun schuldeischerj ontliepen of andere kwade posten op hun rekening hadden. Later heeft men ook we] onderscheid gemaakt en de aanbeveling beperkt, maar de goede landbouwer# heb ben zich weinig voor de kolonisatie aang* meld. Waarom de Javaan, zelfs dit uit hel overbevolkte middem-Java weinig voelt voor emigratie 1 Volkomen juist weet dat niemand. Er zijn roerselen ook bij hen, die niemand kan bepalen. Wel weet iedec te vertellen, dat de Javaan gehecht is aa,i zijn geboortegrond dat zijn koppensnel Iers en kannibalen van Borneo en Nieuw Guinea ook maar er kunnen nog too- vele redenen zijn die weerhouden vm overtocht naar het land-over-zee. Het ii een feit, dat uit eigen beweging wel degelijk Javaansche emigTatie heeft plaat® gehad, vroeger en ook in onzen tijd. Er zijn bij?, talrijke nederzettingen gekomen in Zuid Borneo, in het land van Bandjermasin, menschen die er allen een goed bestaan hebben gekregen. Van oude dagteekening zijn Javaansche nederzettingen in Palern- bang en op Java zelf, in Noord-Bantam. Overal in Indië kan men wel verspreid Javaansche families aantreffen, daar geko* men door een samenloop van omstandig, heden, meegenomen bijv. door een Wester* schen meester en nadien er achtergeble» Ven. Waarom zijn er zooveel Javanen op Malakka, waarom gaan er al jaren lang zoovelen naar Nieuw-Caledonië ais gewor ven arbeider en komen niet terug? De vrijwillige emigratie van Javanen, zooals zij vroeger is voorgevallen en nor wel plaats vindt, is een onderwerp waar aan veel studie i® te wijde®. Of die studie verder brengt, indien men middelen eosU om in grooten getale naar buitengewestea Javanen over te brengen en daardoor ove*. bevolkte streken te ontlasten, i® een an dere vraag. Stellig mag men de kunstma tige, de aanbevolen emigratie in de poli tieke speelzalen niet gebruiken als t-n troef, wanneer het gaat om de afschaffing van den contractueeleu arbeid en in elk ge val om de afschaffing van beschermende bepalingen in de arbeidsregeling. De dui zenden, die de regeering gaarne naaT Su matra zag overgaan en die zij zelfs wel vil helpen bij den overtocht, zijn waarschijn lijk niet te vinden, indien het moet zijn zonder zachten dwang. DENGAN HORMAT. OPLICHTING TE ZANDVOORT. In Januari heeft een 51-jarige ingezeten», van Zandvoort voor de Haarlemsche recht bank terecht gestaan wegens oplichting vtn een drogist te Zandvoort. Verd. had verleid een hooge positie aan de Roemeensche lega tie te hebben gekregen en opdracht te heb ben ontvangen om het „Utrechtech Del blad" te koopen. Het O. M. eischte twee jaar gevangen!•- straf. De verdediger mr. L. G. van Dam vroeg een psychiatrisch onderzoek van verd.. Op het daarna ingediende rapport van dr. J- Scholtens en dr. R. A. Mees is verd. op 21 April in vrijheid gesteld. Thans werd de zaak opnieuw voor de rechtbank behandeld. Het O. M. eischte thans zes maanden ge- vangenistraf met aftrek van de prev. hech tenis, die zes maanden heeft geduurd. Voor waarde was echter, dat verd. voorwaarde lijk ter beschikking van de regeering zo» worden gesteld, met opdracht aan Spaarne-stichting om toezicht op hem f houden. Uitspraak 6 Jurrt o HET TREINONGELUK BIJ MEPPEL. Voor het gerechtshof te Leeuwarden werd de zaak behandeld tegen de betrokkenen bil het spoorweg-ongeluk bij Meppel op 5 Sep tember 1929. Op den ochtend van dien dag is de locomotief van den eersten trein naaf J^euwarden bij de geopende spoorbrug in Drentsche hoofdvaart gereden. De brug wachter had zich verslapen en de brug opc» laten staan. De seinen stonden onvei - doch de machinist had te laat gestopl en trein was doorgegleden. Het verkeer is ten gevolge van het ongeval geruimen lijd ge stremd geweest. Terecht stonden een 64-jarige h ooM-c»* 'ducteur te Meppel en een 33-jarige oni-'-' machinist te Zwollerkerspel. De rechtbank te Assen veroordeelde ie* op 29 November 1929 tot 1 maand hechte nis. Veroordeelden gingen van dit vonB^ in hooger beroep. Thans werd bevestig"* van het vonnis gevraagd. 2-1 i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1930 | | pagina 14