SNEEUWBALLEN.
DE PRINSES OP DEN BOOM
hebt, verlang ik, dat je naar de leerkamer
teruggaat en daar geen verboden dingen
uierr uithaalt"
Hij keek haar nu smeekend aan en
Vroeg
..Moet ik nu werkelijk teruggaan? Ik
ik zal me verder uitstekend gedragen, als
ik dat maar niet hoefl"
„Nee, Jaapl" klonk hel beslist „Je moet
mij je ecrewoord geven ik weet, dat je
het houden zultl en onmiddellijk terug
gaan."
Nog aarzelde hij. Het was een zware
strijd, dien hij streed, maar eindelijk gai
hij toch zijn woord en ging terug naar de
leerkamer, waar de jongens hem onderzoe
kend aankeken en meneer Rovers deed,
alsof hij zijn binnenkomen niet opgemerkt
had.
(Wordt vervolgd.)
Annie, die pas uit Indië gekomen was,
logeerde midden in den winter bij Oom
en Tante. Deze hadden zelf geen kinderen,
«naar hielden veel van jeugd en verschaf
ten hun logeetje allerlei genoegens.
Zoo had Tapte op een avond ter eere
van Annio eenige buurtjes en kennisjes op
visite gevraagd. Zij had chocolademelk
gekookt en bij den banketbakker sneeuw
ballen besteld
Annie, die 's middags uit geweest was,
bad niet gemerkt, dat er iets van den ban
ketbakker bezorgd was en evenmin, dat
Tante dit in den kelder gezet had.
Na den eten. toen Tante alles voor de
Visite gereed maakte, zei zij tegen haar
iogóetje:
Annie, haal jij de sneeuwballen eens uit
den kelder".
Annie, die dacht, dat Tante haar voor
den mal hield, deed net. alsof zij de op
dracht heel ernstig opvatte. Ze ging wer
kelijk naar den kelder, na eerst uit de keu
kenkast een leegen schotel genomen te heb
ben. Daarna zette zij het kelderraam een
tfindje open.
Vóór het raam lag de sneeuw en Annie
maakte vlug een paar sneeuwballen, legde
die op den schotel en kwam er in triomf
mee binnen.
„Maar kind, wat breng je nu mee?" vroeg
Tante lachend.
„Sneeuwballen, Tantetje!" antwoordde
Annie. „Dat hadt u.mij toch gevraagd!"
En zij trachtte zoo ernstig mogelijk te
kijken.
,jNee maar, die is goed!" schaterde Tante
plptseling uit. „Ik bedoel de sneeuwballen,
die de banketbakker vanmiddag bezorgd
beeft en die ik in den ke'lder gezet heb!"
„En ik, die dacht, dat u mij foppen
wilde 1" zei Annie nu „Ik meende, dal u mij
iets onmogelijks wilde opdragen en ik met
leege handen weer binnen zou komen. In
mijn verbeelding was ik u echter te slim af
en. bracht ik werkelijk sneeuwballen
mee"
„Dan zullen we samen nog eens gaan",
zei Tante.
En werkelijk! In een donkeren hoek van
den kelder stond een doos van een banket
bakker Tante lichtte het deksel er af
enAnnie zag dingen, die wel wat op
sneeuwballen gelekeu, maar.... er toch
heel wat lekkerder uitzagen!
„Zijn zijn dat sneeuwballen, Tante?"
vroeg zei verbaasd.
„Ja kind, die soezen worden zoo ge
noemd". luidde het antwoord van Tante.
O. wat moest Annie nu toch lachen!
Maar toen zij ze proefde, riep ze uit:
„Dezo sneeuwballen zijn heel wat lek
kerder dan de echte. Maar.'t was toch
een leuke vergissing!"
Ja, dat vonden Oom en Tante ook.
Natuurlijk werd het gebeurde aan de gas-
feu verteld. Allen vonden het een pracht-
mop.
C. E. d. L. H.
Er was eens een arme jongen, die dag in
dag uit de varkens naar 't bosch moest
brengen, om ze daar met beukenootjes en
eikels vet te mesten. Ondertusschen was hij
zoo ongeveer achttien jaar oud geworden.
Op 'n dag dreef hij z'n varkens wat verder
het bosch in dan gewoonlijk, en zag plotse
ling een geweldig hoogen boom voor zich,
wiens takken tot in de wolken reikten. „Te
drommel, dat is me de boom wéll" zeide de
jongen bij zich zelf, „hoe zal de wereld *r
van boven af bekeken wel uitzien?" Zoo ge
zegd, zoo gedaan, hij liet z'n varkens wroe
ten en klauterde tegen den stam op. En hij
klauterde en klauterde, maar 't werd mid
dag, de zon ging onder, en nog altijd was
hij niet aan de lakken toe.
Eindelijk, loen het al donker werd, be
reikte hij een uitstekende knoest van een
armlengte, waar hij zich zelf aan vastbond
met het nieuwe knooptouw. dat hij in z'n
zak had, om niet te vallen en armen en bee-
nen te breken, en daarop sliep hij in.
Den volgenden morgen was hij weer
frisch al een hoentje en begon opnieuw te
klimmen. Tegen den middag kwam hij dan
ook bij de takken, en vandaar ging het klim
men gemakkelijker, maar den top haalde hij
ook ditmaal niet; wel kwam hij tegen den
avond in een groot dorp, dat in de takken
gebouwd was.
„Waar kom jij vandaan?" vroegen de
boeren verwonderd, toen ze hem zagen.
„Ik ben naar boven geklommen", ant
woordde de jongen. „Dan heb je een verre
reis gemaakt", zeiden de boeren. „Blijf maar
bij ons. dan kun je in onzen dienst komen".
„Is hier al het eind van den boom?" vroeg
de jongen. „Neen", zeiden de boeren, „de
top is nog een heel eind hooger".
„Dan kan ik ook niet bij jullie blijven",
zei de jongen, „ik moet naar den top.
Maar jullie zoudt me iels te eten kunnen
geven, want ik heb honger, en moe ben
ik ook".
Toen nam dé dorpsschout hem mee naar
huis, en hij at en dronk, en toen hij genoeg
had ging hij slapen Den volgenden morgen
dankte hij de boeren, zei hen goedendag,
en klom verder den boom in
De zon stond al hoog aan den hemel, toen
hij een groot kasteel bereikte. Daar keek
een jonkvrouw uit het raam, en was heel
blij, dat er iemand kwam om haar in haar
eenzaamheid te troosten.
„Kom binnen en blijf bij me", zoi ze
vriendelijk. „Is hier dan het eind van dien
hoogen boom?" vroeg de jongen .„Ja, hooger
kun je niet", zei de jonkvrouw, „en kom nu
binnen, dat we samen den tijd korten".
„Wat doe je hier boven dan zoo alleen",
vroeg de jongen, en de jonkvrouw antwoord
de: „ik ben de dochter van een rijk koning,
en een booze toovenaar heeft me hierheen
verbannen voor mijn heele leven".
De jongen zei- „dan had hij je ook wel
een beetje lager kunnen verbannen", maar
daar hielp niets aan. ze zat boven en moest
boven blijven, en omdat de prinses een aar
dig, lief meisje was, besloot hij niet terug te
keeren, en met haar samen in het kasteel
te blijven wonen
Dat was een vroolijk leven, dat die twee
daar boven in den boom leidden. Ze hoof
den zich om eten of drinken niot te bekom
meren, want wal ze wenschlen, stond dade
lijk voor hen klaar. Alleen vond de jongen
het vervelend, dat de prinses hem verboden
had, een bepaalde kamer van het kasteel
binnen te gaan. „Wanneer je dat doet", had
ze gezegd, „breng je ongeluk over jou en
mij". Een tijd lang luisterde hij naar haar
woorden, maar eindelijk kon hij het niet
meer uithouden, en toen ze na het eten wat
was gaan rusten, nam hij dec. sleutelbos,
zocht er den eenen sleutel uit, en opende de
verboden deur. Binnen in de kamer ont
waarde hij een koolzwarte raaf, die met drie
spijkers legen den muur vast zat; een was
door zijn hals geslagen, en de twee andere
doorboorden zijn vleugels.
„Gelukkig, dat je komt", riep de raaf, „ik
versmacht letterlijk van dorst. Geef me een
druppel te drinken uit de kruik op die tafel
daar, anders moet ik ellendig sterven". De
jongen was echter op dat gezicht zoo ge
schrokken, dat hij heelemaal niet op de
woorden van den raaf lette en terugging
naar de deur. Toen riep de raaf ech
jammerlijk, dat het onmogelijk wa
niet te verhooren.
„Och, ga toch niet weg, zonder me I
ken te gevendenk toch eens aan 1
zou zijn, als iemand jou van dorst li
ven".
„Hij heeft gelijk", dacht de jongen,
hem helpen". Toen nam hij de kruik
tafel, en goot hem een druppel water
snavel. De raaf ving hem met de t<
en zoodra hij hem doorgeslikt had.
spijker die door zijn hals zat, op den
„Wat was dat?" vroeg de jongen
zei de raaf, „laat me niet versmach
geef me nog een druppel water." „Mij
zei de jongen, en goot hem een tweed
pel in den bek. Daar viel ook de
spijker, die den rechtervleugel d
had, op den grond. „Maar nou is
noeg," zei bij. „Ach neen," smee
raaf, „alle goede dingen bestaan in
Maar toen de jongen hem ook den
druppel ingegoten had. was de m
schudde de vleugels, en vloog het ni
„Wat heb ik gedaan?" zei de jong*
schrikt, „als de prinses het in 's!
naam maar niet merkt." Maar de
merkte het toch, want hij was ze:
als een doek, toen hij bij haar in de
kwam. „Je bent zeker in de v:
kamer geweest," zei ze haastig. „Ja,
ik ook," zeide de jongen bedremmeld,
ik heb er verder niets kwaads geda
hing alleen een zwarte raaf aan der
die bijna stierf van dorst ,en die he
drinken gegeven, en teen hij drie
gedronken had, vielen de spijkers, w
hij vast zat, op den grond, en hij
door het raam weg."
„Dat is de duivel geweest, die mij
verd heeft," jammerde de prinses, „n
het niet lang meer of hij komt me
En warempel, het duurde ook nit
of op een morgen was de prinses i
nen en ze kwam niet terug, ofsch
jongen drie dagen lang op haar
wachten.
„Als ze niet bij me terugkomt,
naar haar toe," zei hij bij zichzelf,
ook op den avond van den derden <3
teruggekomen was, en den volgende
gen begaf hij zich op weg naar b
Toen hij in het dorp kwam, vroeg
de boeren, „weet jullie soms waar m
ses gebleven is?"
„Wel neen," zeiden de boeren, ,,h(
ten wij dat nu weten, als jij het
eens weet, die uit het kasteel komi
Toen klom de jongen steeds verd:
beneden ,tot hij eindelijk weer op
gancn grond kwam.
„Nou moet je niet naar huis gaan
daar loop je klappen op," dacht de
en daarom liep hij steeds verder he
in, of hij ook soms een spoor van z'
ses kon ontdekken Nadat hij drie da
het bosch gezworven had, kwam 1
wolf tegen. Hij schrok en liep we?,
de wolf riep: „Wees niet bang, maar
waar ga je naar toe?"
„Ik zoek m'n prinses, die ze me g
hebben," zei de jongen.
„Dan heb je nog ver te loopen.
d'r krijgt," zei de wolf, „en hier hc*b
bosjes haar van me, als je soms in
gevaar bent, en de haren tusschen
gers wTijft, dan kom ik om je te h
De jongen dankte den wolf en ging
Drie dagen later kwam hij een bee
en de jongen was verstijfd van schril
hij dacht, dat hij verloren was.
boom klimmen hielp niets, want c
zou hem toch nageklommen zijn e
boven in den boom verscheurd hebl
beer echter was heelemaal niet bloed
maar riep den jongen vriendelijk toe:
maar niet bang, ik doe je geen kwaa
tel me maar eens wat er aan scheel
Toen de jongen zag, hoe goedig
was, zei hij: „Ik ben m'n prinses
is me door een boozen toovenaar on
en nu zwerf ik rond, tot ik haar wee
„Dan hob je nog ver te loopeD
woordde de beer, „maar hier heb
bosjes haar van me, als je ooit in
gevaar komt en me noodig hebt, wi
haren dan maar tusschen je vingers
kom ik je helpen."
(Wordt ve